Nachtmerrie
Enkele vogels lieten merken dat de ochtend er weer aan kwam. Het water was vrij rustig, nog ijskoud van de winter die pas was opgeruimd door de lente. Het was mistig, wat verklapte dat het later op de dag mooi weer zou worden. Een grijze merrie stapte behoedzaam over de gladde keien om haar dorst te lessen met het ijskoude water. Het leek alsof er nooit een einde aan de nacht komen zou, en de merrie voelde zich opgelucht. Ze stonk naar rook, de vlammen van slechts twee nachten geleden hadden lang genoeg aan haar vacht kunnen likken totdat haar achterbenen, een stuk van haar buik en haar snuit verschroeid waren en versierd werden met enorme brandblaren. Haar staart was zo erg uitgedund dat je haast medelijden met de merrie zou krijgen als je zou bedenken dat ze dát ding van de zomer tegen vliegen moest gebruiken. Maar eigenlijk deerde het Chaitanya het niet zo, het stelde haar al genoeg gerust dat ze haar dromenvanger tegen haar hals voelde tikken. De veren die er aan vast geknoopt waren zaten er nog allemaal aan, evenals de kleine kraaltjes. De dromenvanger zou waarschijnlijk nooit meer uit haar manen komen, want de pluk manen waarin het vast zat was één grote knoop geworden. Het was voor Chaitanya een geruststelling dat dat zo was, want naast de half vervaagde roos op haar schoft, die ze niet kon voelen of zien zoals haar dromenvanger, was dat nog het enige ding dat verklapten dat ze nog wat over had en dat dit geen droom was.
Dat was overigens ook een akelig besef. De zon brak even door de mist heen en verlichtte het water, en ook een traan die over de kaak van de merrie gleed. Haar regelmatige adem maakte wolkjes, de vogels waren heel even opgehouden met zingen en de merrie zuchtte gebroken. Het deed haar zeer dat ze haar familie kwijt was. Dat haar mens nooit meer door haar manen zou strijken, nooit meer plotseling op haar rug springen om een wedstrijdje te houden tegen een ander paard met mens. Dat ze nooit meer het gelach zou horen als de mensen weer om een vuur zouden zitten... terwijl de rookpluimen zich uit de vlammen bevrijdde de diepe nacht in, net zoals zij had gedaan twee nachten geleden... Oh god, niet aan denken. De merrie zuchtte nogmaals, bibberig, terwijl nog twee tranen over haar kaak gleden. Toen draaide ze zich met een ruk om en galoppeerde kletterend over de gladde keien langs de rivier, met amper zicht dankzij de dichte mist, ook al wist ze dat ze de verkeerde kant op rende. Of nee, misschien niet, misschien bevond het paard dat ze zocht - het enige wilde paard dat ze kende naast de paarden in haar stam - zich daar, misschien hoefde ze toch niet de moed op te geven om door te blijven zoeken, wat al zo vaak in haar hoofd was opgekomen die ene twee nachten. Ze kon zich de enorme vlammen nog zo goed herinneren, een beeld dat waarschijnlijk nooit meer weg zou gaan. Het snijdende gegil van de mensen, het angstige gehinnik van paarden, de enorme vlammen die aan de tipies likten waarin zich kleine kinderen bevonden - misschien zelfs ook wel haar eigen mens...
Met die gedachte ging de merrie nog harder galopperen, met haar kaken stijf op elkaar geknepen terwijl de tranen over haar kaak gleden totdat de merrie, haar natte vacht glinsterend in het vage zonlicht, uitgleed over de vochtige keien en nog maar net haar evenwicht kon bewaren om niet de rivier in te donderen. Toen had ze er genoeg van, gooide haar hoofd in de lucht en hinnikte één keer zo hard dat ze er een zere keel van kreeg, en liet toen haar hoofd zakken en haar ogen langzaam door de omgeving glijden, hopend iets door de dikke mist heen te zien. Misschien zou Pearl dan wel naar haar toe komen, als ze geluk had. Oh, dat hoopte ze zo.
Pearl ~