Haar benen bewogen snel en ritmisch en de grond leek onder haar voorbij te schieten. Het was alsof haar manen en staart de rest van haar lichaam niet bij konden houden; ze wapperden woest achter haar aan. De hals van de bruine merrie was donker van het zweet en haar neusgaten waren wijd opengesperd. Desalniettemin was ze niet moe: het was de hitte die het zweet en de warmte veroorzaakte, niet de vermoeidheid. Haar conditie was beter dan ooit en het was alsof ze door de Ash Valley vloog. In de ogen van de kleine Arabier stond een felle, koude blik en haar oren waren naar achteren gedraaid. Haar humeur was redelijk vandaag, maar het was altijd een leuke bezigheid om een goedzak naar de groene velden te trappen. Het was een tijdje geleden dat ze zich onder het volk van DH had gemengd. Een lange tijd had ze in de donkerste delen van de bossen geleefd om zich af te sluiten van de wereld. Alle goedzakken hier kwamen haar de keel uit en ze had even iets anders nodig, wilde ze niet uitflippen van frustratie. Ze was erg temperamentvol en dit haar vaak in de weg, haar “onderduiking” was meer zelfbescherming geweest.
Een windvlaag streek langs haar lichaam en een nieuwe geur drong haar neusgaten binnen. Het was de geur van een paard dat ze niet kende en ze vernauwde haar ogen terwijl ze haar oren spitste. Langzaam minderde ze vaart totdat ze in een vlotte stap stapte. Haar hoeven lieten ondiepe afdrukken achter hoewel het zand mul was. Door de stevige wind waaide alle as en zand gelijk weg en hierdoor waren dan ook grote stofwolken te zien op de plaatsen waar zij –en andere paarden- geweest waren. Ze snoof diep en sperde haar neusgaten wijd open. Welk paard zou dadelijk haar pad kruisen? Als het een goedzak was, wist ze nog niet of ze hem heel zou laten. Haar zwarte ogen fonkelden en ze zwiepte een keer met haar staart. Een klein gestalte werd zichtbaar aan de horizon en een sluwe grijns trok haar mondhoeken omhoog. Het was een veulen dat ze tegenkwam en zo te ruiken een van de Fire Flame. Het kleine dier keek haar met grote ogen aan en zei opgewekt gedag. Bij het horen van die woorden verscheen er een kille blik in Arwen’s ogen en ze brieste een keer. De bruine merrie was niet groot, maar omdat het veulen nog kleiner was, torende ze een flink stuk boven hem uit. ’Wat doe je hier?’ vroeg ze op kille toon en ze staarde het kleine dier doordringend aan. Ze had het niet op veulens, en al helemaal niet op veulens van goedzakken. Haar staart sloeg door de lucht en ze wierp het veulen een kille blik toe. ’Veulens zoals jij horen nog bij hun moeder te zijn. Of is het soms je bedoeling om nu al een eind aan je leven te maken?’ vroeg ze daarna op zachte, dreigende toon.