Het regende onderaan in het dal; dikke druppels vonden hun plaats naar beneden en bedekten de grond in de vorm van plasjes. Bovenop de berg, waar bijna geen leven wezen kwam en al hélemaal geen paard, waar rotsen met ijsmutsen 's morgens blinkten in de zon, waar eeuwige sneeuw lag. Boven sneeuwde het. Het was grijs, donker. In de verte was een kleine zwarte schim te zien. Zijn hoofd hing laag, zijn lippen krulden om tot een pijnlijke grimas. Zijn ogen waren gesloten en hij sjokte voort. Elke keer als hij zijn benen een millimeter van de grond optilde schoof er een beetje sneeuw uit. Tegen zijn voorhoofd en voorbenen zat een plakkaat sneeuw geplakt. Hij voelde niks. Geen pijn, geen emoties hoe graag hij dat ook wilde. Zijn brein was één groot gapend zwart gat, langzaam bijkomend van de heftige dagen die de jaarling achter de rug had. De realiteit begon tergend langzaam tot hem door te dringen. en die was hard. Hij zou hier sterven, alleen, in een ijskoud gebied. De sneeuwvlokjes prikten als naaldjes tegen zijn lichaam aan. Hij slofte in de automatische stand verder.
Met een vreselijke klap opende de hazelnootbruine jaarling zijn donkere ogen. Wat hij toen zag, was niet te beschrijven. Chaos. Vuur. Het schrille hinniken van paarden. En bovenal die dikke zwarte rook, die prikte in je ogen en luchtwegen. Nog in schok keek de hensgt voor zich. Het was alsof hij in een luchtbel vastzat, een luchtbel die elk moment kon knappen. Hij zag hoe de tanden van het vuur aan de doodsbenauwde paarden knabbelden; veel lagen roerloos op de grond. En bovenal vrat het vuur aan zijn brein. Hij werd langzaam gek, de mensen waar hij zich eerst thuisvoelde probeerden uit alle macht te helpen. Het lukte niet. Het vuur had zich al te veel verspreid. Voor hem doemde ineens het vuur op; het shcampte een stuk van zijn donkere voorbeen. Het was zover. De luchtbel knapte. als een gek steigerde hij, helemaal in schok en hij wist dat hier zijn leven zou eindigen. Van achteren voelde hij een brandernde balk op zijn rug vallen, het akeligste gevoel dat de jonge hengst ooit gevoeld had. Het vuur drong tot hem door, en hij draaide zich met een ruk om, zich proberend onder het hete vuur vandaan te komen. Het hinniken weerklonk in zijn oren, hij probeerde er niet naar te luisteren. Toen viel zijn oog op iets wat een redding leek, een verdwijngat in de houten muur waar de nacht als een blauw stukje afstak. De sterren blonken hem tegemoet, zouden die dan niet weten wat voor vreselijks er hier aan de hand was? Snuivend gooide hij zichzelf vooruit. Hout prikte in zijn benen en borst. Hij was vrij. Een tweebeen rende op hem af, in een glimp herkende hij haar. Maar het was te laat. Nog steeds door doodsangst verdreven denderde de jaarling alles voorbij. De koude lucht waaide om hem heen en door hem heen, door de adrenaline voelde hij de pijn van zijn brandwonden niet. Nu moest hij rennen, rennen als nooit tevoren.
De sneeuw vormde zich snel een laagje op de hengst, die ondertussen in elkaar gezakt was. De herinneringen kwamen als een ijskoude vloedgolf terug. Hij was moe, zo moe. En de brandwonden op zijn rug en voorbeen deed vreselijk pijn. Zijn hoofd viel met een zachte plof in de sneeuw. Nog steeds kwam de sneeuw met hele ladingen uit de lucht vallen. Zijn onderlip begon te hangen. Het was gedaan met de jaarling. Of, toch niet?
[Open voor iedereen, het liefst geen badeendjes]
Met een vreselijke klap opende de hazelnootbruine jaarling zijn donkere ogen. Wat hij toen zag, was niet te beschrijven. Chaos. Vuur. Het schrille hinniken van paarden. En bovenal die dikke zwarte rook, die prikte in je ogen en luchtwegen. Nog in schok keek de hensgt voor zich. Het was alsof hij in een luchtbel vastzat, een luchtbel die elk moment kon knappen. Hij zag hoe de tanden van het vuur aan de doodsbenauwde paarden knabbelden; veel lagen roerloos op de grond. En bovenal vrat het vuur aan zijn brein. Hij werd langzaam gek, de mensen waar hij zich eerst thuisvoelde probeerden uit alle macht te helpen. Het lukte niet. Het vuur had zich al te veel verspreid. Voor hem doemde ineens het vuur op; het shcampte een stuk van zijn donkere voorbeen. Het was zover. De luchtbel knapte. als een gek steigerde hij, helemaal in schok en hij wist dat hier zijn leven zou eindigen. Van achteren voelde hij een brandernde balk op zijn rug vallen, het akeligste gevoel dat de jonge hengst ooit gevoeld had. Het vuur drong tot hem door, en hij draaide zich met een ruk om, zich proberend onder het hete vuur vandaan te komen. Het hinniken weerklonk in zijn oren, hij probeerde er niet naar te luisteren. Toen viel zijn oog op iets wat een redding leek, een verdwijngat in de houten muur waar de nacht als een blauw stukje afstak. De sterren blonken hem tegemoet, zouden die dan niet weten wat voor vreselijks er hier aan de hand was? Snuivend gooide hij zichzelf vooruit. Hout prikte in zijn benen en borst. Hij was vrij. Een tweebeen rende op hem af, in een glimp herkende hij haar. Maar het was te laat. Nog steeds door doodsangst verdreven denderde de jaarling alles voorbij. De koude lucht waaide om hem heen en door hem heen, door de adrenaline voelde hij de pijn van zijn brandwonden niet. Nu moest hij rennen, rennen als nooit tevoren.
De sneeuw vormde zich snel een laagje op de hengst, die ondertussen in elkaar gezakt was. De herinneringen kwamen als een ijskoude vloedgolf terug. Hij was moe, zo moe. En de brandwonden op zijn rug en voorbeen deed vreselijk pijn. Zijn hoofd viel met een zachte plof in de sneeuw. Nog steeds kwam de sneeuw met hele ladingen uit de lucht vallen. Zijn onderlip begon te hangen. Het was gedaan met de jaarling. Of, toch niet?
[Open voor iedereen, het liefst geen badeendjes]