Het was warm. Uitputtend warm. Zó warm dat je de hittegolfjes duidelijk kon zien opstijgen van de grond. Je zou spontaan flauwvallen bij deze hitte. Het kleine veulentje dat hierdoorheen zwoegde stond op het punt om dat te gaan doen. Haar hele donzige vacht was gekruld van het zweet en haar keel was kurkdroog. Het enige wat de merrie wou was water of melk. Dat vloeibare stuff wat gemakkelijk je keel in gleed en je buik tevreden stelde met het geklots in je niet meer zo lege maag. Helaas. Helaas was dat vreselijk goede goedje hier niet. Hier was droogte, droogte en nog eens droogte. Stenen en rotsen, zover je maar kon kijken. Hier en daar een luchtspiegeling die je zo erg bedroog dat, als je niet uitkeek je zo rondjes zou kunnen laten lopen. Hier en daar leek het ook enorm echt, zo echt dat je het ruisen van de bomen kon horen als je een boom of wat dan ook zag. Verderop zag ze weer een gedachte strelende aanbeeld van een poel water met hier en daar een verdorde struik. Om maar iets in zicht te hebben wendde ze zich naar het poeltje, hopend dat dit geen hallucinatie was. Eenmaal wat verder vooruit loste het op tot in het niets. Nijdig sloeg ze uit met haar voorbeen, ze was deze eeuwige zandbak spuugzat. ’Damn!’ Siste ze vermoeid. Door de hitte kon ze niet goed meer nadenken en begon de wereld te tollen. Haar kont zakte op de grond terwijl ze zich nog maar net zittend kon houden. Wat was dit gênant.
[Neiraaaaaaaaaaaa]
[Neiraaaaaaaaaaaa]