Nightingale en Noya
De twee donkergetekende ogen waren de enigste twee lichaamsdelen die voor de gehele honderd procent te zien waren. De rest werd vermengd met de innige, witte kleuren die de sneeuw hadden en haar vachtkleur perfect camoufleerden. Niet dat de middelhoog gebouwde jaarling helemaal niet te zien was. Bij een goed zicht was het duidelijk te zien dat er in de sneeuw een paard schuilging. Dit was logisch: een paard was niet in staat zich in welke omgeving dan ook goed te camoufleren, beschermen tegen de roofdieren. Dat was de taak voor andere dieren die bescherming nodig hadden. Zij behoorde tot de vluchtdieren, die hun snelle en behendige passen over hadden genomen van hun natuurlijke paardenkenmerken.
Het sneeuw bevatte geen kou meer. In feite wel, maar het was in ieder geval niet meer te voelen door de zenuwen die onder haar dikke vacht lagen. De wintervacht beschermde haar tegen de kou, maar wist niet genoeg warmte te bieden om haar van top tot teen te verwarmen. Koud had ze het, maar ze liep al zo'n lange tijd in de koelte dat het gevoel uit haar benen gezogen leek te zijn. Dorst en honger had het jonge dier ook. Vrijwel ieder dier wist wel eten te vinden in de andere seizoenen, maar de winter werkte niet mee qua voedsel voorziening. Normaal eten zoals gras was ver te zoeken en enkel zeldzame, groene stengeltjes staken om de aantal meter boven de sneeuw uit. Maar dat gras was net te weinig, en het was gedeeltelijk bevroren. Gelukkig was ze gezond en had ze daardoor een goede weerstand, wat in dagen als deze goed uitkwamen. Anderen paarden zouden een hekel hebben aan de sneeuw, terwijl anderen er goede stemmingen van kregen. Bij haar wist ze het niet erg. Rondom deze omstandigheden weerbied niets haar een gelukkig gevoel, omdat ze dat op dit moment niet was. Ze had niemand. Geen ouders, geen andere familie, geen vrienden, geen voedsel, geen drinken. Niets. Ze vond het jammer: haar karakter was vrijwel altijd vrolijk en ze behoorde tot de goede geaardheid. Het was balen dat haar gevoelens hier onder leden. Ze voelde zich niet vrolijk, niet gelukkig als dat ze zich op een nog jongere leeftijd wel had gevoeld. Een gevoel die ze op deze leeftijd ook nodig had, maar dat moest ze missen. Ze liep een witte merrie tegemoet, die ze van tevoren nog niet had geroken of nog niet had gezien. Sommigen paarden hadden goede bedoelingen, sommigen slechten. Aangezien ze toch geen keuze had en ze een dier was dat hield van gezelschap, besloot ze de merrie aan te spreken. "Hallo merrie, hoe gaat het met u?" vroeg ze voorzichtig, vriendelijk, beleefd. Ze liet haar ogen omhoog wijzen, richting de voor haar grote merrie.