Tchê, tchê, tchê.
Alles was hier blauw en wit gekleurd. Alsof je de lucht op aarde had. Maar dit blauw was niet hemelsblauw, maar ijsblauw. De honinggekleurde ogen van de merrie gingen over het ijs. Zij hier liep door het dunne laagje sneeuw. Het sneeuw was al een beetje gaan smelten, net zoals het ijs. Het was nu zeker geen slim idee om je poten op het ijs te zetten. Nee, zeker niet. Danaë's kop draaide zich met een sierlijke zwier weer recht, een grijns sierde haar gezicht. Danaë zag het al voor zich dat één of andere imbeciel het waagde op het ijs te komen, en er doorheen zakte. Zij zou hen niet helpen. Stel je voor, de kans dat je er zelf doorheen zakte. Nee, dat zou ze er nooit voor wagen.
Ze was blij dat ze eindelijk weer een normaal gebied had gevonden. Al had ze spijt dat ze Vertige en haar moeder niet mee had kunnen nemen. Haar leven was nu gezind op wraak. Ze moest hem dood hebben, dood martelen. Maar ze moest nu eerst aansterken. Of Vertige vermoordde hem, zodat hij leider van de kudde zou worden. Dan zou hij haar komen opzoeken, dat wist ze zeker. Haar zoon zou dat doen. Altijd had ze gezegd, vermoord hem, vermoord hem, vermoord hem. Maar wie vertrouwde hij het meest? Wie wilde hij het liefste volgen? Zijn barbaarse vader, of zijn bloedeigen moeder?
Haar smalle hoeven maakte kleine hoefafdrukken in de dunne sneeuw. Eigenlijk vond ze winter fijner, dan was zij in haar voordeel. Zij kon bewegen waar ze heen wilde in de sneeuw, en ze viel minder op in al het wit. Al was ze wel een paar keer godsgruwelijk op haar snuit gegaan. Maar ach, oefening baart kunst. Dat had ze zeker gemerkt.
Waar zou mijn Vertige zijn? Is hij dood? Luistert hij naar zijn vader? Of volgt mijn jongen mijn raad op. Oh, laat het de tweede optie zijn.
Danaë schudde de gedachte weg. Natuurlijk zou hij naar haar luisteren, hij was haar zoon. Hij kende zijn vader. Hij wist dat hij een lafaard was. Hij kwam heelhuids terug. Hij zou haar zoeken. Als de tijd rijp zou zijn.
[Flut, ik moet inkomen. Volgende wordt beter. Open voor iedereen]