Soepel. De hengst was het om te zien, maar had een in verhouding lompe achterhand. Soepel, het woord weerspiegelde een eigenschap die waardevol was op het slagveld.
Vreemde krassen liepen over zijn beide achterbenen heen. Als een rode draad spanden de lijnen over zijn diepzwarte vacht heen. Zijn snuit was grotendeels gespaard gebleven; hij had enkel een bordeauxrode lijn over zijn rechteroogkas heen lopen. Verder was hij net zo gestreept als een tijger, misschien zelfs nog wel gestreepter dan een tijger gezien was.
De hengst sperde zijn grote neusgaten open en nam de geur van zijn nieuwe levensomgeving in zich op. De weeïge geur van dennen en spar wemelde door de lucht heen, drong zich meer op dan de andere geuren van rottende bladeren en de stil geworden dieren in het bos. Hij trapte op een takje, dat irriterend hard kraakte en de stilte verstoorde.
Feist. Kort samengevat, bondig bijeen gebonden door slechts een vijftal letters. Zijn karakter leek simpel, zijn geschiedenis leek zo mogelijk nog simpeler, net zoals zijn naam uit leek te spellen. Maar, zoals ieder verstandig dier wist en tot zich had genomen had bittere waarheid, was niets wat het leek. De vlam die eens gewakkerd had in zijn donkere ogen, was gedoofd en had plaats gemaakt voor een ijs dat tot dusver niet gesmolten was. Feist vroeg zich in stilte af of het ijs ooit nog versmelten zou worden tot de warmte die het eens gekend had.
Geteisterd door een emotionele rollercoaster, geplaagd door nachtmerries die op kwamen zetten met het duister, maakte dat Feist de conclusie had getrokken dat hij niet leefde, maar enkel bestond. Leven bestond immers uit geluk, emotie en zo nu en dan een traan. Maar zo gauw de tranen en de duisternis niet uit te bannen waren, was leven enkel een pijnlijke lijdensweg die niet leek te stoppen.
Feist was gehard, symbolisch versteend door de jaren heen, ook al had hij slechts een leeftijd bereikt van negen jaar. Zeven was een heilig getal volgens enkelen, maar Feist had op zevenjarige leeftijd enkel ondervonden dat het tegendeel waar was. Zijn dromen die hij op dat moment had gehad, joegen hem nu enkel de stuipen op het lijf en lieten hem huiveren, trillen op zijn vier lange benen.
De meesten konden beamen dat Feist er allicht gevaarlijker uitzag dan dat hij daadwerkelijk was, maar dat was vaak vooraleer ze zijn persoonlijke historie gehoord hadden. Ieder litteken dat in zijn vel gemerkt was, had een verhaal: iedere kras, iedere snede kende een eigen oorzaak.
Vele malen had Feist de Dood in de ogen gekeken, had hij zich gesneden aan de zeis die meegedragen werd, maar keer op keer had hij zijn ziel weten te behouden. Of misschien was zijn ziel in dit geval het verkeerde woord en paste “bestaan” beter op die plek.
Nogmaals snoof hij de geur van zijn omgeving op, liet zijn ogen langs de sparren heenglijden. Hij vroeg zich wel eens af of er inderdaad een hemel zou zijn, dat er leven voor een getergd dier als hem in het Eeuwige Paradijs weggelegd was. Tot nu toe hoopte hij daarop en kruiste hij spreekwoordelijk zijn vingers in de hoop dat het waar zou zijn en dat daar alle zondes de wereld uitgeholpen zouden worden.
Hij hoopte dat er een plek bestond waar pijn uitgebannen was en het woord geen betekenis gekregen had, of in ieder geval niet dezelfde betekenis droeg als dat het hier had.
Feist schudde de witte manen voor zijn ogen weg, draaide zijn kop ietwat bij en ving een glimp op van een spastisch bewegende eekhoorn. Het kleine diertje sprong behendig in een boom en klauwde zijn minuscule pootjes langs de bast van de boom waarna het in een hoge snelheid de boom verder inklom.
Feist keek, maar zei niets. Hij was louter aan het staren en beet op zijn tong.
En nu?
Vreemde krassen liepen over zijn beide achterbenen heen. Als een rode draad spanden de lijnen over zijn diepzwarte vacht heen. Zijn snuit was grotendeels gespaard gebleven; hij had enkel een bordeauxrode lijn over zijn rechteroogkas heen lopen. Verder was hij net zo gestreept als een tijger, misschien zelfs nog wel gestreepter dan een tijger gezien was.
De hengst sperde zijn grote neusgaten open en nam de geur van zijn nieuwe levensomgeving in zich op. De weeïge geur van dennen en spar wemelde door de lucht heen, drong zich meer op dan de andere geuren van rottende bladeren en de stil geworden dieren in het bos. Hij trapte op een takje, dat irriterend hard kraakte en de stilte verstoorde.
Feist. Kort samengevat, bondig bijeen gebonden door slechts een vijftal letters. Zijn karakter leek simpel, zijn geschiedenis leek zo mogelijk nog simpeler, net zoals zijn naam uit leek te spellen. Maar, zoals ieder verstandig dier wist en tot zich had genomen had bittere waarheid, was niets wat het leek. De vlam die eens gewakkerd had in zijn donkere ogen, was gedoofd en had plaats gemaakt voor een ijs dat tot dusver niet gesmolten was. Feist vroeg zich in stilte af of het ijs ooit nog versmelten zou worden tot de warmte die het eens gekend had.
Geteisterd door een emotionele rollercoaster, geplaagd door nachtmerries die op kwamen zetten met het duister, maakte dat Feist de conclusie had getrokken dat hij niet leefde, maar enkel bestond. Leven bestond immers uit geluk, emotie en zo nu en dan een traan. Maar zo gauw de tranen en de duisternis niet uit te bannen waren, was leven enkel een pijnlijke lijdensweg die niet leek te stoppen.
Feist was gehard, symbolisch versteend door de jaren heen, ook al had hij slechts een leeftijd bereikt van negen jaar. Zeven was een heilig getal volgens enkelen, maar Feist had op zevenjarige leeftijd enkel ondervonden dat het tegendeel waar was. Zijn dromen die hij op dat moment had gehad, joegen hem nu enkel de stuipen op het lijf en lieten hem huiveren, trillen op zijn vier lange benen.
De meesten konden beamen dat Feist er allicht gevaarlijker uitzag dan dat hij daadwerkelijk was, maar dat was vaak vooraleer ze zijn persoonlijke historie gehoord hadden. Ieder litteken dat in zijn vel gemerkt was, had een verhaal: iedere kras, iedere snede kende een eigen oorzaak.
Vele malen had Feist de Dood in de ogen gekeken, had hij zich gesneden aan de zeis die meegedragen werd, maar keer op keer had hij zijn ziel weten te behouden. Of misschien was zijn ziel in dit geval het verkeerde woord en paste “bestaan” beter op die plek.
Nogmaals snoof hij de geur van zijn omgeving op, liet zijn ogen langs de sparren heenglijden. Hij vroeg zich wel eens af of er inderdaad een hemel zou zijn, dat er leven voor een getergd dier als hem in het Eeuwige Paradijs weggelegd was. Tot nu toe hoopte hij daarop en kruiste hij spreekwoordelijk zijn vingers in de hoop dat het waar zou zijn en dat daar alle zondes de wereld uitgeholpen zouden worden.
Hij hoopte dat er een plek bestond waar pijn uitgebannen was en het woord geen betekenis gekregen had, of in ieder geval niet dezelfde betekenis droeg als dat het hier had.
Feist schudde de witte manen voor zijn ogen weg, draaide zijn kop ietwat bij en ving een glimp op van een spastisch bewegende eekhoorn. Het kleine diertje sprong behendig in een boom en klauwde zijn minuscule pootjes langs de bast van de boom waarna het in een hoge snelheid de boom verder inklom.
Feist keek, maar zei niets. Hij was louter aan het staren en beet op zijn tong.
En nu?