“..that’s what I’m not,”
Donker. God, wat was de nacht donker. En wat was de nacht koud.
En wat waren de sterren mooi, dacht Silas. Maar beter een zonsondergang, of zonsopgang, hoewel hij de zonsondergang prefereerde.
Natuurlijk was de nacht mooi, ja, dat was het zeker. Maar niets was zo mooi als een lucht die in brand stond, van bloedend rood naar vuur oranje, naar roze en paars en naar prachtig blauw, steeds donkerder, zich vullend met sterren, ging. Ja, dat was pas mooi.
En daar had toch de sterren weer. Misschien waren de sterren wel net zo mooi. Misschien wel, dacht hij.
Wat zag de rivier er toch verleidelijk uit, en wat zou hij toch graag in de sterren willen drijven. Voorzichtig veegde hij met zijn zachte neus over het oppervlak van het donkerblauwe water, precies hetzelfde er uitziend als de nachtelijke hemel, gevuld met haar prachtige, helder vonkelende sterren.
Heerlijk, dacht hij, zo proeven de sterren dus.
De vloeistof, extreem gekoeld door de daling van de temperatuur, gleed vlug door zijn keel en liet een haast brandend gevoel achter.
Maar het was lessend, het was verkoelend, ook al was verkoeling niet nodig nu, nog steeds was het heerlijk.
De rimpels over het oppervlak verdwenen langzaam, en opnieuw veegde hij met zijn neus over dezelfde plek, dit keer zonder iets van het water te drinken.
Vergiftigd door schoonheid, dacht hij, de schoonheid van de nacht, en de schoonheid van de mysterie.
God, zou ik graag eens in de sterren willen drijven. En dat deed hij. Minuscuul stapje voor minuscuul stapje waadde hij het water in, rimpels overal om hem heen, en de sterren voelden geweldig.
Oh, rivier, rivier van sterren, dacht Silas, waarom heb jij mij nooit eerder uitgenodigd? Waarom heb jij er nog nooit eerder zo uitnodigend uitgezien.
Oh rivier, Silas snoof eens, wat ben je toch verdomd koud. En het was geen leugen, rillingen kropen over zijn huid, als waren het misdadigers die vluchtten van de misdaad die ze gepleegd had.
Vreemdeling, dacht hij, kom eens hier. ‘Vreemdeling,’ fluisterde hij zacht, was het tegen het water? Tegen de sterren? Tegen de sterren in het water?
Of misschien tegen de maan… ‘Vergezel mij, vreemdeling,’ de woorden speelden op zijn lippen, als kinderen op een speelplein, een kille bries rukte aan zijn zwarte lokken.
Hij dwong zichzelf het ijskoude water uit, ‘laat je zien, vreemdeling.’
De bladeren ritselden, de wind fluisterde, de nacht lispelde, de aarde sprak tot hem. Of misschien was hij gewoon gek aan het worden.
Een nieuw leven, zou dit mooi zijn. ‘Ben jij ook zo alleen, vreemdeling?’ Vroeg hij.
‘Of ongelukkig misschien?’ Silas zuchtte.
‘Ik wel…’
&Remember
Donker. God, wat was de nacht donker. En wat was de nacht koud.
En wat waren de sterren mooi, dacht Silas. Maar beter een zonsondergang, of zonsopgang, hoewel hij de zonsondergang prefereerde.
Natuurlijk was de nacht mooi, ja, dat was het zeker. Maar niets was zo mooi als een lucht die in brand stond, van bloedend rood naar vuur oranje, naar roze en paars en naar prachtig blauw, steeds donkerder, zich vullend met sterren, ging. Ja, dat was pas mooi.
En daar had toch de sterren weer. Misschien waren de sterren wel net zo mooi. Misschien wel, dacht hij.
Wat zag de rivier er toch verleidelijk uit, en wat zou hij toch graag in de sterren willen drijven. Voorzichtig veegde hij met zijn zachte neus over het oppervlak van het donkerblauwe water, precies hetzelfde er uitziend als de nachtelijke hemel, gevuld met haar prachtige, helder vonkelende sterren.
Heerlijk, dacht hij, zo proeven de sterren dus.
De vloeistof, extreem gekoeld door de daling van de temperatuur, gleed vlug door zijn keel en liet een haast brandend gevoel achter.
Maar het was lessend, het was verkoelend, ook al was verkoeling niet nodig nu, nog steeds was het heerlijk.
De rimpels over het oppervlak verdwenen langzaam, en opnieuw veegde hij met zijn neus over dezelfde plek, dit keer zonder iets van het water te drinken.
Vergiftigd door schoonheid, dacht hij, de schoonheid van de nacht, en de schoonheid van de mysterie.
God, zou ik graag eens in de sterren willen drijven. En dat deed hij. Minuscuul stapje voor minuscuul stapje waadde hij het water in, rimpels overal om hem heen, en de sterren voelden geweldig.
Oh, rivier, rivier van sterren, dacht Silas, waarom heb jij mij nooit eerder uitgenodigd? Waarom heb jij er nog nooit eerder zo uitnodigend uitgezien.
Oh rivier, Silas snoof eens, wat ben je toch verdomd koud. En het was geen leugen, rillingen kropen over zijn huid, als waren het misdadigers die vluchtten van de misdaad die ze gepleegd had.
Vreemdeling, dacht hij, kom eens hier. ‘Vreemdeling,’ fluisterde hij zacht, was het tegen het water? Tegen de sterren? Tegen de sterren in het water?
Of misschien tegen de maan… ‘Vergezel mij, vreemdeling,’ de woorden speelden op zijn lippen, als kinderen op een speelplein, een kille bries rukte aan zijn zwarte lokken.
Hij dwong zichzelf het ijskoude water uit, ‘laat je zien, vreemdeling.’
De bladeren ritselden, de wind fluisterde, de nacht lispelde, de aarde sprak tot hem. Of misschien was hij gewoon gek aan het worden.
Een nieuw leven, zou dit mooi zijn. ‘Ben jij ook zo alleen, vreemdeling?’ Vroeg hij.
‘Of ongelukkig misschien?’ Silas zuchtte.
‘Ik wel…’
&Remember