# Name #
Nergüi - [Nèr-guu-ie]
No name - Mongolian
# Age #
3 years old
# Gender #
Mare
# Breed #
American Appaloosa
# One day, I will be beautiful #
Mijn schofthoogte is nu ongeveer 1 meter, hoewel ik nog zal groeien. Ik ben een Appaloosa met een snowcap patroon. Mijn vacht is grijs, maar mijn achterhand is bedekt met een witte deken waarop verscheidene grijze stippen te zien zijn. Mijn hoofd en hals zijn vrij donker grijs, maar vanaf mijn schoft wordt de kleur lichter en gaat het over in de witte vacht van mijn achterhand. Mijn manen en staart zijn nog maar kort en hebben een donkergrijze kleur.
Nee, ik zie mijzelf niet als een knappe merrie. Misschien wordt het wel beter als ik ouder wordt, maar geloof niet dat ik ooit een merrie wordt die alle hengsten zullen begeren. Een enkel ding waar ik wel tevreden over ben zijn mijn ogen. Ze zijn zwart, maar er is een witte rand te zien rond mijn iris. De mensen noemen dit, hoe toepasselijk, een mensen oog, omdat het oogwit bij hun altijd zo prominent aanwezig is. Ja, mijn ogen zijn mooi. Zij spreken wanneer mijn vocabulaire me in de steek laat.
# A life so short, yet so overwhelming #
De eerste herinnering die ik heb is die van eenzaamheid. Ik bevond me in een grot, de eerste zonnestralen van die dag kropen langs de onregelmatige vormen van de ingang van de grot. Ze verdrongen het duister, maar konden de mist in mijn hoofd niet verdrijven. Waar was ik? Waarom was ik hier? Ik stond op, mijn benen waren lang en onhandig. Ik was vijf maanden oud, dat getal drong zich aan me op, maar vreemd genoeg kon ik me mijn eigen naam niet meer herinneren. Ik wankelde de grot uit en bevroor toen in mijn beweging. Voor de grot lag bloed, her en der verspreid. Sommige plassen al ingedroogd in de ruwe grond, anderen nog vloeibaar en helder. Mijn ogen werden groot, mijn hart sprong in de versnelling. Waar was mijn moeder? Ik was vijf maanden oud, ik moest een moeder hebben. Mijn ogen schoten heen en weer, opzoek naar een paard dat ik me niet meer voor de geest kon halen. Hoe zag mijn moeder eruit? Hoe heette ze? Ik bewoog mijn kaak op en neer, in de hoop dat haar naam – of de mijne – eruit zou rollen. Helaas, niks. Toen probeerde ik wat anders te zeggen, maar ik kon de klanken niet vinden. Toen herinnerde ik me dat ik nooit veel had leren praten. Ik was een langzame leerling en mijn moeder een zwijgzaam type. Iets in die herinnering zat me dwars, maar ik kon er mijn hoef niet op leggen.
Mijn ogen schoten terug naar de rode vloeistof met bruine korsten op de rotsachtige bodem. Op de wat zachtere plekken stonden er hoef en pootafdrukken in het grond, maar mijn hersenen wilden niet mee werken. Ik kneep mijn ogen dicht en sprintte er vandoor. Ik wilde weg van deze vreselijk plek. Ik moest, ik moest anderen vinden. Toen kwam het besef, datgene waar ik niet op had kunnen komen. Ik kwam slippend weer tot stilstand en opende met een ruk mijn ogen. Er waren geen anderen. Het was altijd ik en mijn moeder geweest, het fantastische duo. Het besef van mijn werkelijke situatie kwam als een mokerslag: ik was alleen.
Nergüi is geboren in de lente, op een ochtend dat de tijd stil leek te staan. Het bos was volledig stil, geen wind die de bladeren deed ritselen, geen vogels die de lucht vulden met hun zoete klanken. Enkel de zware ademhaling van Remy, een Appaloosa merrie, was te horen. Haar flanken waren zwaar bezweet en ging snel op en neer. De bevalling was niet moeiteloos te noemen, maar er speelden ook geen complicaties op. Na tweeënhalf uur lag er een klein, grijs veulentje in het gras. De pasgeboren merrie nieste het slijm uit haar neusgaten en wachtte rillend tot haar moeder haar droog zou likken. Remy was echter even een minuutje nodig, de bevalling was lang en zwaar geweest. Uiteindelijk hief de merrie haar hoofd weer van de grond en begon ze haar veulen te likken. Het was meteen duidelijk dat het veulentje geen snelle leerling was. Het duurde bijna anderhalf uur voordat ze stond, waarna het haar nog eens tien minuten kostte om Remy’s uier te vinden. Terwijl het grijze veulentje gulzig de biest van haar moeder naar binnen klokte, dacht Remy na over een naam. Ze besloot haar Vainä te noemen, wat ‘brede, langzaam stromende rivier’ betekend.
De daarop volgende maanden verliep rustig. Vainä leerde lopen en rennen, maar ze blonk nooit echt ergens in uit. Ook haar taalontwikkeling verliep moeizaam, maar dat kwam ook omdat ze weinig aanspraak had. Remy was een solitaire merrie die drachtig was geraakt van een eveneens solitaire hengst. De Appaloosa had geen behoefte aan andermans gezelschap of de bescherming van een kudde. Daarbij sprak de merrie weinig, dus brachten Remy en Vainä hun dagen voornamelijk in stilte door. Remy was gelukkig, Vainä was gelukkig. Tot die ene nacht. De herfst had zijn krachten losgelaten op het bos. De bladeren verkleurden tot een prachtig palet van rood, geel, oranje en goud. De wind nam in kracht toe en rukte de stervende bladeren van hun takken. Vainä en haar moeder had rustig staan grazen op een kleine open plek tussen de bomen, toen Remy plotseling gealarmeerd opkeek. Haar ogen en neusgaten werden groot, haar oren bewogen onophoudelijk heen en weer. “Mama?” vroeg Vainä ongerust. Ze had haar moeder nog nooit zo zien doen! “Lopen,” zei Remy gebiedend, terwijl haar veulen een zette gaf met haar neus. De merrie wachtte niet op antwoord en draafde er in een hoog tempo van door. Vainä sprintte achter haar aan. Haar lange, onhandige benen wilde niet meewerken, waardoor de kleine merrie bijna viel. Remy bleef op zich heen kijken en snoof de scherpe herfstlucht in.
Toen zag Vainä ze. Gloeiende ogen die door het bos zweefden. Vlak daarna besefte ze dat die ogen thuishoorden in een kop omhuld met grijze vacht. Een spitse snuit snoof verlangend haar geur op. Vainä slaakte een gil en drukte zich al galopperend tegen haar moeder aan. Ze hoorde Remy met haar tanden knarsen en volgde haar moeders blik. Meer wolven. Het was een roedel. “Rennen kleintje, rennen,” zei haar moeder fel, waarna ze in galop over ging. Vainä strekte haar lange benen en rende zoals ze nooit gerend had. De wolven begonnen te huilen, ze moesten zich reorganiseren. “Hierin,” zei haar moeder plots. Vainä ging op de rem en kwam slippend tot stilstand voor de ingang van een grot. Haar zwarte ogen keken haar moeder angstig aan, maar Remy verspilde geen tijd. Ze duwde haar veulen de duisternis in, dwong haar te liggen en siste: “Blijf hier, wat er ook gebeurt. Ik leid ze af.” De merrie draafde weer naar buiten, klaar om de wolven op een dwaalspoor te brengen, maar ze was te laat. De roedel belaagde haar zodra Remy een stap buiten de grot zette.
Alles wat hierboven is beschreven heeft Vainä, aka Nergüi, uit haar geheugen gewist. Ze heeft haar moeder zien sterven, verscheurd door een roedel wolven. Door deze traumatische gebeurtenis hebben haar hersenen zichzelf geblokkeerd en liep Vainä een redelijk permanente vorm van amnesie op. Toen het jonge veulen besefte dat ze voortaan alleen was, dwaalde ze door het bos. Noodgedwongen vroeg afgespeend werd ze al snel zwak en futloos. Het jonge veulen was nog niet in staat om zelf de plekken te vinden waar het goede gras groeide en het kostte haar drie dagen om een beekje te ontdekken. Daarna durfde Vainä niet meer ver van het water weg te gaan, bang dat ze het niet weer zou kunnen vinden. Daar, langs de oever van het beekje, vond Ganzorig haar.
Ganzorig was een zeer oude hengst. Zijn 29 jaar aan levens ervaring was duidelijk te zien aan de grijze haren die zijn zwarte vacht waren gaan domineren, zijn vertroebelde blik en zijn stijve bewegingen. Hij had zijn kudde jaren geleden al verlaten om ruimte te maken voor de nieuwe generatie hengsten en had sindsdien door het land gezworven. Zijn blik viel op het magere lichaampje van het veulen en het vulde zijn hart met medelijden. “Dag kleintje,” zei hij vriendelijk. Nergüi ontwaakte moeizaam uit haar sluimeringen, ze had nauwelijks de energie om haar ogen te openen. “Waar is je moeder?” vroeg Ganzorig. Vainä liet haar oren opzij hangen en schudde haar hoofd. Haar ogen waren gevuld met verdriet en dat zei de hengst genoeg. Dit arme veulen was een wees. “Wat is je naam?” Opnieuw schudde het veulen haar hoofd. Ze kende haar naam niet meer en als ze hem al zou kennen, ze zou niet weten hoe ze hem uit moest spreken. Ganzorig keek haar even bedenkelijk aan. “Kom mee, kleine Nergüi,” zei hij zacht, maar met enige dwang. “Ik breng je naar mijn favoriete stekje." Het veulen fronste, wilde deze oude hengst haar nou helpen? Ze kreeg haar antwoord toen Ganzorig zijn neus onder haar kont zette en haar achterwerk overeind hielp. Wankel kwam Vainä overeind en strompelde achter de oude hengst aan. Onder het lopen vertelde hij haar zijn naam en wat het betekende: stalen moed. Hij had een Mongoolse achtergrond en gebruikte nog altijd veel woorden van zijn eigen taal. Vainä verstond veel van wat hij zei, maar niet alles. Ze merkte wel dat hij haar steeds Nergüi noemde. Toen hij haar vragende blik zag, glimlachte hij. “Nergüi betekend geen naam. Dat leek me wel toepasselijk. Vainä dacht daar even over na en knikte toen. Ja, het was beter om te leven zonder naam dan met een valse.
Ganzorig waakte over Nergüi, terwijl ze aansterkte en groeide. Hij leerde haar hoe voedsel en water kon vinden, wanneer er gevaar dreigde en hoe ze moest navigeren. Ganzorig praatte vrijwel constant, maar leek het niet erg te vinden dat Nergüi vrijwel nooit wat terug zei. Al gauw kon ze vrijwel alles verstaan wat de hengst zei, maar praten ging nog altijd moeizaam. De merrie was een zeer langzame leerling en alleen woorden die ze heel erg vaak hoorde bleven bij haar hangen. Na een half jaar had ze een bescheiden vocabulaire van: Nergüi, ik, ja, nee, goedemorgen, vroeger en Ganzorig. Zoals je misschien al merkt praatte Ganzorig veel over het verleden en had hij de neiging om veel ‘ja’ en ‘nee’ aan het begin van zijn zin te zeggen, ook al waren het altijd monologen. Ganzorigs naam was voor Nergüi nog het lastigs geweest, dat is het enige woord dat haar gericht is aangeleerd. “Je moet wel weten wie je moet roepen als je in de problemen zit,” had Ganzorig altijd gegrinnikt. Leven met Ganzorig was fijn, Nergüi was niet meer alleen en leerde, zij het langzaam. Maar na een half jaar begon de zwarte hengst steeds vaker te hoesten, was hij nog sneller moe dan gewoonlijk en kwam hij steeds moeilijker overeind. Tot de dag dat Ganzorig helemaal niet meer overeind kwam..
Nergüi was nu een jaarling, aangesterkt, maar nog altijd klunzig. Ze werd geeuwend wakker en kwam onhandig overeind. “Goedemorgen Ganzorig,” zong Nergüi. Wakker worden was haar favoriete moment van de dag. Dat was het moment dat ze altijd wist wat ze moest zeggen en wat ze dan ook daadwerkelijk kon zeggen. Het bleef echter stil aan Ganzorigs kant. Verbaasd draaide de merrie zich om en zag dat Ganzorig nog altijd op zijn zij lag. De hengst deed langzaam een oog open.”Nergüi,” sprak hij zacht, zijn stem klonk rauw van het hoesten. “Kom eens hier.” Terwijl de jaarling naderbij kwam probeerde Ganzorig zijn hals overeind te krijgen, maar zijn pogingen waren tevergeefs. Hij zuchtte die en legde zijn hoofd weer op met hersftbladeren bedekte grond. “Ik ben oud, Nergüi, erg oud,” zei hij raspend, “en mijn tijd is gekomen. Het spijt me dat ik je zo vroeg al weer moet verlaten, maar ik weet zeker dat je het zal redden.” Hij glimlachte zwakjes. Nergüi keek hem met open mond aan, haar ogen vulden zich met tranen. “Nee,” zei ze zachtjes. Hij mocht niet weg! Hij kon haar nu niet alleen laten! Net nu haar leven weer beter werd, pakte de wrede natuur haar pleegvader weer van haar af! “Nee, nee,” jammerde ze nu huilend, terwijl ze zich op de grond liet ploffen. “Niet huilen, mijn kleine Nergüi. Beloof me dat je niet stopt met zoeken. Vind je naam en je identiteit. Ik zal altijd over je waken.” Met die woorden sloot zijn ogen, zuchtte de hengst diep en verviel toen in stilte. “Ganzorig?” vroeg Nergüi bevend, terwijl de tranen over haar wangen biggelde. Ze duwde haar grijze neusje tegen zijn schouder, zijn hals, zijn hoofd. Maar zijn ogen gingen niet meer open. “Ganzorig, Ganzorig!” huilde Nergüi luid, overvallen door verdriet. Waarom, waarom, waarom?!
De kleine jaarling bleef de rest van de dag aan zijn zijde, ook al hoorde ze noch zijn hartslag, noch zijn stem. Nergüi huilde tot ze geen tranen meer had, maar ondanks haar daaropvolgende dorst bleef ze liggen. Wat moest ze nu? Haar moeder was weg, Ganzorig was weg. Waarom werd iedereen waarvan ze hield afgenomen? De nacht viel toen Nergüi eindelijk overeind kwam. Ze slofte weg van Ganzorigs lichaam, keek meerdere malen achterom in de hoop dat de hengst toch overeind zou komen en achter haar aan zou lopen, maar die hoop was ongegrond. Nergüi zwierf weer door het bos, maar dit keer wist ze de weg. Ze dronk van de riviertjes in het bos, at gras op de plekken die Ganzorig haar had laten zien. Maar door al die bekende plekken voelde ze het verdriet alleen maar heftiger. Tegen beter weten in week ze af van de bekende paden. Ze zwierf door onbekende delen van het bos, totdat de bomen plotseling ophielden. Ze stond aan de voet van een enorm heuvellandschap. De jonge Appaloosa was niet erg dapper, maar ze wilde niet terug naar het bos dat haar moeder en Ganzorig van haar af had genomen.
De daaropvolgende maanden zwierf ze door de heuvels. Gras was er in overvloed, maar het bleek een stuk lastiger om water te vinden. Het was bij die rivieren die het heuvellandschap doorkliefden dat ze vaak andere paarden tegenkwam. Kuddes. Al snel leerde ze een nieuw woord: Hallo. Elk paard sprak haar daarmee aan, de vriendelijk paarden tenminste. In het begin had ze niks terug kunnen, wat onbegrip en irritaties had opgeroepen bij de andere paarden. “Kan je niet praten ofzo?” hadden ze geroepen, waarna ze boos weg waren gegaan. Niet praten. Nieuwe woorden, woorden die ze zo vaak hoorde dat ze bleven hangen. Uiteindelijk kon ze korte gesprekken voeren met andere paarden die altijd hetzelfde verliepen. “Hallo.” “Hallo.” “Mijn naam is Desire. Hoe heet jij?” “Ik Nergüi” Vreemde blik. “Aangenaam. Kom je hier vandaan?” “Nee.” Ongemakkelijke stilte. “Ik.. Niet praten.” Vreemde blik. Ongemakkelijk, onbegrip. “Ik moet er maar weer eens vandoor.” Stilte. Nee, Nergüi had het niet gemakkelijk. De meeste gesprekken verliepen zo, maar wanneer de paarden niet zo aardig waren namen ze vaak ruim de tijd om haar wat meer te pesten en te treiteren. De jonge merrie liet het altijd maar over zich heen komen, haar hoofd laag en haar oren opzij. Nee, Nergüi was niet gelukkig. Niemand nam de moeite haar beter te leren kennen of om haar te helpen. Iedereen vond haar raar en stom. Nog altijd zwerft Nergüi door het land, op zoek naar haar ware naam en nieuwe woorden.
# Huidige vocabulaire #
Nergüi beheerste de meeste werkwoorden, lidwoorden en persoonlijke voornaamwoorden. Ze kan echter veel zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden maar niet onthouden.
Nergüi - [Nèr-guu-ie]
No name - Mongolian
# Age #
3 years old
# Gender #
Mare
# Breed #
American Appaloosa
# One day, I will be beautiful #
Mijn schofthoogte is nu ongeveer 1 meter, hoewel ik nog zal groeien. Ik ben een Appaloosa met een snowcap patroon. Mijn vacht is grijs, maar mijn achterhand is bedekt met een witte deken waarop verscheidene grijze stippen te zien zijn. Mijn hoofd en hals zijn vrij donker grijs, maar vanaf mijn schoft wordt de kleur lichter en gaat het over in de witte vacht van mijn achterhand. Mijn manen en staart zijn nog maar kort en hebben een donkergrijze kleur.
Nee, ik zie mijzelf niet als een knappe merrie. Misschien wordt het wel beter als ik ouder wordt, maar geloof niet dat ik ooit een merrie wordt die alle hengsten zullen begeren. Een enkel ding waar ik wel tevreden over ben zijn mijn ogen. Ze zijn zwart, maar er is een witte rand te zien rond mijn iris. De mensen noemen dit, hoe toepasselijk, een mensen oog, omdat het oogwit bij hun altijd zo prominent aanwezig is. Ja, mijn ogen zijn mooi. Zij spreken wanneer mijn vocabulaire me in de steek laat.
# A life so short, yet so overwhelming #
De eerste herinnering die ik heb is die van eenzaamheid. Ik bevond me in een grot, de eerste zonnestralen van die dag kropen langs de onregelmatige vormen van de ingang van de grot. Ze verdrongen het duister, maar konden de mist in mijn hoofd niet verdrijven. Waar was ik? Waarom was ik hier? Ik stond op, mijn benen waren lang en onhandig. Ik was vijf maanden oud, dat getal drong zich aan me op, maar vreemd genoeg kon ik me mijn eigen naam niet meer herinneren. Ik wankelde de grot uit en bevroor toen in mijn beweging. Voor de grot lag bloed, her en der verspreid. Sommige plassen al ingedroogd in de ruwe grond, anderen nog vloeibaar en helder. Mijn ogen werden groot, mijn hart sprong in de versnelling. Waar was mijn moeder? Ik was vijf maanden oud, ik moest een moeder hebben. Mijn ogen schoten heen en weer, opzoek naar een paard dat ik me niet meer voor de geest kon halen. Hoe zag mijn moeder eruit? Hoe heette ze? Ik bewoog mijn kaak op en neer, in de hoop dat haar naam – of de mijne – eruit zou rollen. Helaas, niks. Toen probeerde ik wat anders te zeggen, maar ik kon de klanken niet vinden. Toen herinnerde ik me dat ik nooit veel had leren praten. Ik was een langzame leerling en mijn moeder een zwijgzaam type. Iets in die herinnering zat me dwars, maar ik kon er mijn hoef niet op leggen.
Mijn ogen schoten terug naar de rode vloeistof met bruine korsten op de rotsachtige bodem. Op de wat zachtere plekken stonden er hoef en pootafdrukken in het grond, maar mijn hersenen wilden niet mee werken. Ik kneep mijn ogen dicht en sprintte er vandoor. Ik wilde weg van deze vreselijk plek. Ik moest, ik moest anderen vinden. Toen kwam het besef, datgene waar ik niet op had kunnen komen. Ik kwam slippend weer tot stilstand en opende met een ruk mijn ogen. Er waren geen anderen. Het was altijd ik en mijn moeder geweest, het fantastische duo. Het besef van mijn werkelijke situatie kwam als een mokerslag: ik was alleen.
Nergüi is geboren in de lente, op een ochtend dat de tijd stil leek te staan. Het bos was volledig stil, geen wind die de bladeren deed ritselen, geen vogels die de lucht vulden met hun zoete klanken. Enkel de zware ademhaling van Remy, een Appaloosa merrie, was te horen. Haar flanken waren zwaar bezweet en ging snel op en neer. De bevalling was niet moeiteloos te noemen, maar er speelden ook geen complicaties op. Na tweeënhalf uur lag er een klein, grijs veulentje in het gras. De pasgeboren merrie nieste het slijm uit haar neusgaten en wachtte rillend tot haar moeder haar droog zou likken. Remy was echter even een minuutje nodig, de bevalling was lang en zwaar geweest. Uiteindelijk hief de merrie haar hoofd weer van de grond en begon ze haar veulen te likken. Het was meteen duidelijk dat het veulentje geen snelle leerling was. Het duurde bijna anderhalf uur voordat ze stond, waarna het haar nog eens tien minuten kostte om Remy’s uier te vinden. Terwijl het grijze veulentje gulzig de biest van haar moeder naar binnen klokte, dacht Remy na over een naam. Ze besloot haar Vainä te noemen, wat ‘brede, langzaam stromende rivier’ betekend.
De daarop volgende maanden verliep rustig. Vainä leerde lopen en rennen, maar ze blonk nooit echt ergens in uit. Ook haar taalontwikkeling verliep moeizaam, maar dat kwam ook omdat ze weinig aanspraak had. Remy was een solitaire merrie die drachtig was geraakt van een eveneens solitaire hengst. De Appaloosa had geen behoefte aan andermans gezelschap of de bescherming van een kudde. Daarbij sprak de merrie weinig, dus brachten Remy en Vainä hun dagen voornamelijk in stilte door. Remy was gelukkig, Vainä was gelukkig. Tot die ene nacht. De herfst had zijn krachten losgelaten op het bos. De bladeren verkleurden tot een prachtig palet van rood, geel, oranje en goud. De wind nam in kracht toe en rukte de stervende bladeren van hun takken. Vainä en haar moeder had rustig staan grazen op een kleine open plek tussen de bomen, toen Remy plotseling gealarmeerd opkeek. Haar ogen en neusgaten werden groot, haar oren bewogen onophoudelijk heen en weer. “Mama?” vroeg Vainä ongerust. Ze had haar moeder nog nooit zo zien doen! “Lopen,” zei Remy gebiedend, terwijl haar veulen een zette gaf met haar neus. De merrie wachtte niet op antwoord en draafde er in een hoog tempo van door. Vainä sprintte achter haar aan. Haar lange, onhandige benen wilde niet meewerken, waardoor de kleine merrie bijna viel. Remy bleef op zich heen kijken en snoof de scherpe herfstlucht in.
Toen zag Vainä ze. Gloeiende ogen die door het bos zweefden. Vlak daarna besefte ze dat die ogen thuishoorden in een kop omhuld met grijze vacht. Een spitse snuit snoof verlangend haar geur op. Vainä slaakte een gil en drukte zich al galopperend tegen haar moeder aan. Ze hoorde Remy met haar tanden knarsen en volgde haar moeders blik. Meer wolven. Het was een roedel. “Rennen kleintje, rennen,” zei haar moeder fel, waarna ze in galop over ging. Vainä strekte haar lange benen en rende zoals ze nooit gerend had. De wolven begonnen te huilen, ze moesten zich reorganiseren. “Hierin,” zei haar moeder plots. Vainä ging op de rem en kwam slippend tot stilstand voor de ingang van een grot. Haar zwarte ogen keken haar moeder angstig aan, maar Remy verspilde geen tijd. Ze duwde haar veulen de duisternis in, dwong haar te liggen en siste: “Blijf hier, wat er ook gebeurt. Ik leid ze af.” De merrie draafde weer naar buiten, klaar om de wolven op een dwaalspoor te brengen, maar ze was te laat. De roedel belaagde haar zodra Remy een stap buiten de grot zette.
Alles wat hierboven is beschreven heeft Vainä, aka Nergüi, uit haar geheugen gewist. Ze heeft haar moeder zien sterven, verscheurd door een roedel wolven. Door deze traumatische gebeurtenis hebben haar hersenen zichzelf geblokkeerd en liep Vainä een redelijk permanente vorm van amnesie op. Toen het jonge veulen besefte dat ze voortaan alleen was, dwaalde ze door het bos. Noodgedwongen vroeg afgespeend werd ze al snel zwak en futloos. Het jonge veulen was nog niet in staat om zelf de plekken te vinden waar het goede gras groeide en het kostte haar drie dagen om een beekje te ontdekken. Daarna durfde Vainä niet meer ver van het water weg te gaan, bang dat ze het niet weer zou kunnen vinden. Daar, langs de oever van het beekje, vond Ganzorig haar.
Ganzorig was een zeer oude hengst. Zijn 29 jaar aan levens ervaring was duidelijk te zien aan de grijze haren die zijn zwarte vacht waren gaan domineren, zijn vertroebelde blik en zijn stijve bewegingen. Hij had zijn kudde jaren geleden al verlaten om ruimte te maken voor de nieuwe generatie hengsten en had sindsdien door het land gezworven. Zijn blik viel op het magere lichaampje van het veulen en het vulde zijn hart met medelijden. “Dag kleintje,” zei hij vriendelijk. Nergüi ontwaakte moeizaam uit haar sluimeringen, ze had nauwelijks de energie om haar ogen te openen. “Waar is je moeder?” vroeg Ganzorig. Vainä liet haar oren opzij hangen en schudde haar hoofd. Haar ogen waren gevuld met verdriet en dat zei de hengst genoeg. Dit arme veulen was een wees. “Wat is je naam?” Opnieuw schudde het veulen haar hoofd. Ze kende haar naam niet meer en als ze hem al zou kennen, ze zou niet weten hoe ze hem uit moest spreken. Ganzorig keek haar even bedenkelijk aan. “Kom mee, kleine Nergüi,” zei hij zacht, maar met enige dwang. “Ik breng je naar mijn favoriete stekje." Het veulen fronste, wilde deze oude hengst haar nou helpen? Ze kreeg haar antwoord toen Ganzorig zijn neus onder haar kont zette en haar achterwerk overeind hielp. Wankel kwam Vainä overeind en strompelde achter de oude hengst aan. Onder het lopen vertelde hij haar zijn naam en wat het betekende: stalen moed. Hij had een Mongoolse achtergrond en gebruikte nog altijd veel woorden van zijn eigen taal. Vainä verstond veel van wat hij zei, maar niet alles. Ze merkte wel dat hij haar steeds Nergüi noemde. Toen hij haar vragende blik zag, glimlachte hij. “Nergüi betekend geen naam. Dat leek me wel toepasselijk. Vainä dacht daar even over na en knikte toen. Ja, het was beter om te leven zonder naam dan met een valse.
Ganzorig waakte over Nergüi, terwijl ze aansterkte en groeide. Hij leerde haar hoe voedsel en water kon vinden, wanneer er gevaar dreigde en hoe ze moest navigeren. Ganzorig praatte vrijwel constant, maar leek het niet erg te vinden dat Nergüi vrijwel nooit wat terug zei. Al gauw kon ze vrijwel alles verstaan wat de hengst zei, maar praten ging nog altijd moeizaam. De merrie was een zeer langzame leerling en alleen woorden die ze heel erg vaak hoorde bleven bij haar hangen. Na een half jaar had ze een bescheiden vocabulaire van: Nergüi, ik, ja, nee, goedemorgen, vroeger en Ganzorig. Zoals je misschien al merkt praatte Ganzorig veel over het verleden en had hij de neiging om veel ‘ja’ en ‘nee’ aan het begin van zijn zin te zeggen, ook al waren het altijd monologen. Ganzorigs naam was voor Nergüi nog het lastigs geweest, dat is het enige woord dat haar gericht is aangeleerd. “Je moet wel weten wie je moet roepen als je in de problemen zit,” had Ganzorig altijd gegrinnikt. Leven met Ganzorig was fijn, Nergüi was niet meer alleen en leerde, zij het langzaam. Maar na een half jaar begon de zwarte hengst steeds vaker te hoesten, was hij nog sneller moe dan gewoonlijk en kwam hij steeds moeilijker overeind. Tot de dag dat Ganzorig helemaal niet meer overeind kwam..
Nergüi was nu een jaarling, aangesterkt, maar nog altijd klunzig. Ze werd geeuwend wakker en kwam onhandig overeind. “Goedemorgen Ganzorig,” zong Nergüi. Wakker worden was haar favoriete moment van de dag. Dat was het moment dat ze altijd wist wat ze moest zeggen en wat ze dan ook daadwerkelijk kon zeggen. Het bleef echter stil aan Ganzorigs kant. Verbaasd draaide de merrie zich om en zag dat Ganzorig nog altijd op zijn zij lag. De hengst deed langzaam een oog open.”Nergüi,” sprak hij zacht, zijn stem klonk rauw van het hoesten. “Kom eens hier.” Terwijl de jaarling naderbij kwam probeerde Ganzorig zijn hals overeind te krijgen, maar zijn pogingen waren tevergeefs. Hij zuchtte die en legde zijn hoofd weer op met hersftbladeren bedekte grond. “Ik ben oud, Nergüi, erg oud,” zei hij raspend, “en mijn tijd is gekomen. Het spijt me dat ik je zo vroeg al weer moet verlaten, maar ik weet zeker dat je het zal redden.” Hij glimlachte zwakjes. Nergüi keek hem met open mond aan, haar ogen vulden zich met tranen. “Nee,” zei ze zachtjes. Hij mocht niet weg! Hij kon haar nu niet alleen laten! Net nu haar leven weer beter werd, pakte de wrede natuur haar pleegvader weer van haar af! “Nee, nee,” jammerde ze nu huilend, terwijl ze zich op de grond liet ploffen. “Niet huilen, mijn kleine Nergüi. Beloof me dat je niet stopt met zoeken. Vind je naam en je identiteit. Ik zal altijd over je waken.” Met die woorden sloot zijn ogen, zuchtte de hengst diep en verviel toen in stilte. “Ganzorig?” vroeg Nergüi bevend, terwijl de tranen over haar wangen biggelde. Ze duwde haar grijze neusje tegen zijn schouder, zijn hals, zijn hoofd. Maar zijn ogen gingen niet meer open. “Ganzorig, Ganzorig!” huilde Nergüi luid, overvallen door verdriet. Waarom, waarom, waarom?!
De kleine jaarling bleef de rest van de dag aan zijn zijde, ook al hoorde ze noch zijn hartslag, noch zijn stem. Nergüi huilde tot ze geen tranen meer had, maar ondanks haar daaropvolgende dorst bleef ze liggen. Wat moest ze nu? Haar moeder was weg, Ganzorig was weg. Waarom werd iedereen waarvan ze hield afgenomen? De nacht viel toen Nergüi eindelijk overeind kwam. Ze slofte weg van Ganzorigs lichaam, keek meerdere malen achterom in de hoop dat de hengst toch overeind zou komen en achter haar aan zou lopen, maar die hoop was ongegrond. Nergüi zwierf weer door het bos, maar dit keer wist ze de weg. Ze dronk van de riviertjes in het bos, at gras op de plekken die Ganzorig haar had laten zien. Maar door al die bekende plekken voelde ze het verdriet alleen maar heftiger. Tegen beter weten in week ze af van de bekende paden. Ze zwierf door onbekende delen van het bos, totdat de bomen plotseling ophielden. Ze stond aan de voet van een enorm heuvellandschap. De jonge Appaloosa was niet erg dapper, maar ze wilde niet terug naar het bos dat haar moeder en Ganzorig van haar af had genomen.
De daaropvolgende maanden zwierf ze door de heuvels. Gras was er in overvloed, maar het bleek een stuk lastiger om water te vinden. Het was bij die rivieren die het heuvellandschap doorkliefden dat ze vaak andere paarden tegenkwam. Kuddes. Al snel leerde ze een nieuw woord: Hallo. Elk paard sprak haar daarmee aan, de vriendelijk paarden tenminste. In het begin had ze niks terug kunnen, wat onbegrip en irritaties had opgeroepen bij de andere paarden. “Kan je niet praten ofzo?” hadden ze geroepen, waarna ze boos weg waren gegaan. Niet praten. Nieuwe woorden, woorden die ze zo vaak hoorde dat ze bleven hangen. Uiteindelijk kon ze korte gesprekken voeren met andere paarden die altijd hetzelfde verliepen. “Hallo.” “Hallo.” “Mijn naam is Desire. Hoe heet jij?” “Ik Nergüi” Vreemde blik. “Aangenaam. Kom je hier vandaan?” “Nee.” Ongemakkelijke stilte. “Ik.. Niet praten.” Vreemde blik. Ongemakkelijk, onbegrip. “Ik moet er maar weer eens vandoor.” Stilte. Nee, Nergüi had het niet gemakkelijk. De meeste gesprekken verliepen zo, maar wanneer de paarden niet zo aardig waren namen ze vaak ruim de tijd om haar wat meer te pesten en te treiteren. De jonge merrie liet het altijd maar over zich heen komen, haar hoofd laag en haar oren opzij. Nee, Nergüi was niet gelukkig. Niemand nam de moeite haar beter te leren kennen of om haar te helpen. Iedereen vond haar raar en stom. Nog altijd zwerft Nergüi door het land, op zoek naar haar ware naam en nieuwe woorden.
# Huidige vocabulaire #
Nergüi beheerste de meeste werkwoorden, lidwoorden en persoonlijke voornaamwoorden. Ze kan echter veel zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden maar niet onthouden.
Daarnaast is haar zinsopbouw vaak incorrect en klinkt ze erg buitenlands. Dit probleem gaat ze echter tegen door weinig en zeer kortaf te praten.
Namen onthoudt ze vrijwel nooit, behalve als ze erg kort of simpel zijn. Meestal verzint ze een bijnaam voor iemand of noemt ze diegene ronduit 'paard' of 'pony'.