Goeienavond!
Ik heb even getwijfeld of ik het moest posten. [ Serieus nog meer dan degene waar bij de één de ander afmaakt. Dat terwijl hierin geen enkele 'vermoord' wordt. ]
Ik heb het gebaseerd op dit nummer:
Voor je het leest, wil ik even kwijt dat, als je commentaar hebt, liever niet te bot. Ik weet dat het vaag is. Ik weet dat het vreemd is.
Heb je kritiek, heb ik het liever opbouwend zodat ik weet wat ik kan verbeteren.
Have fun with reading!
Ik tikte met mijn vingers mijn eigen huid aan. Het voelde wildvreemd aan en toch zo bekend. Zo ontzettend bekend maar zo apart en toch zo raar.
Alsof ik er niet mijn levensjaren in gesleten had, niet de honderden herinneringen die mijn geest en mijn vreemde lijf deelden niet van mij waren, maar van een wildvreemde, per toeval doorgelezen door mij. Een fotoalbum geopend door een willekeurig persoon.
In een weerkaatsend vlak voor me zag ik een spiegelbeeld. Iemands spiegelbeeld. Mijn spiegelbeeld.
Helderbruine ogen keken me wantrouwig aan, de wenkbrauwen daarboven fijntjes gebogen. De mond hing open en het koste me enige moeite erbij te bedenken dat hij van mij was. De vorm was identiek geweest als die in mijn vorige leven, volkomen gelijk. Mijn tanden stonden recht, rechter dan het meisje in mijn herinneringen ooit had gehad. Vergiste ik me? Weerkaatste het beeld verkeerd? Het was moeilijk te zien waar het spookachtig blauwe licht vandaan kwam: De bron ervan had ik nog niet kunnen ontdekken.
Mijn huid had nog steeds dezelfde, gebruinde tint die ik op mijn vakantie in Frankrijk gekregen had. Als het überhaupt al mijn eigen vakantie geweest was.
Het kastanjebruine haar van de persoon tegenover me viel tot op haar schouders, een lichte slag met zich meedragen en een subtiele glans viel te ontdekken in het merendeel van het haar.
Maar er was iets vreemds: Op de plek waar mijn nek normaal perfect gesloten was en enkel mijn huid te zien was, liep nu een snede. Een snede die een uiterst onbekende vorm had.
Voorzichtig tastte ik met mijn vingers langs mijn hals. Mijn vingertoppen vonden een onbekende, nataanvoelende groef, maar er liep geen bloed naar beneden. Ik bloedde, maar zag geen bloed. Of wat misschien wel beter gezegd was: Ik hóórde te bloeden, maar er was geen bloed.
Toen ik mijn vingers van mijn hals afhaalde, kleefde er een rode vloeistof aan mijn nagels. Verward staarde ik naar mijn hand, waarover nu een druppel bloed naar beneden rolde. Mijn hand huilt bloedrode tranen. Het klonk afschuwelijk poëtisch, maar een betere benaming had ik er niet voor.
Terwijl ik keek hoe de druppel op de grond uiteen spatte, loste hij op. Op in het niets.
Op mijn kleding liepen rode strepen, maar wederom stroomde het bloed niet. Hoe kon dat?
Ik duwde mijn hand op de plek waar op mijn T-shirt een rode streep liep. Mijn vingers werden nat, maar wederom toen het bloed viel, loste het op in het niets.
‘Dit kan niet,’ fluisterde ik, ‘pure sciencefiction.’ Mijn stem klonk normaal, beverig, maar normaal.
‘Wie zegt dat? Wie ben jij om te bepalen wat normaal is?’ vroeg een stem achter me. Ik draaide me met een ruk om.
Achter me stond een man. Hij was zwart gekleed, een simpele trui met een pantalon. Het was geen gezicht, maar ik hield mijn mond. De rimpels tekenden zijn gezicht, zoals de vele ringen van een stam de leeftijd van de boom laten zien. Zijn haar was vergrijst door ouderdom. Zijn armen waren mager, zoals ik wel vaker bij oudere mensen had gezien.
Wie was hij? Mijn wenkbrauwen bogen vragen naar elkaar toe. Ik opende mijn mond om te antwoorden, maar de man was me voor.
‘Sssh. Je hebt geen antwoorden en geen enkel idee.’ Zijn blauwe ogen stonden zacht en goedmoedig. Een typische opa, maar dan zonder wandelstok. ‘Je vermogen logisch na te denken wint het niet van wat de zintuigen waarnemen. De puzzelstukken vallen niet op zijn plek. Er lijken verscheidene delen te missen, delen die de puzzel compleet maken. Ik zit er niet zover naast, toch?’ Hij knipoogde.
Ik schudde mijn hoofd: Nee. Mijn hersenen weigerden te geloven wat mijn ogen, neus, mond, zenuwen en oren doorgaven. De oude man kende ik niet, zelfs niet uit een heel ver verleden, maar hij had iets aandoenlijks, maar ik heb altijd al een zwak gehad voor oude mensen: Ze waren zo fragiel, zo breekbaar.
Mijn oma was een typische oma geweest: Ze bakte koekjes, ze had een goedschikse glimlach en ze trippelde achter een rollator aan. Te laat besefte ik dat het helemaal niet mijn herinnering was, maar de herinnering van het lijf waar ik me in bevond. Ik kijk foto’s terug uit het fotoboek van een ander.
‘Leg het me uit,’ stootte ik daarna uit. De oude man knikte, een warme glimlach had zich inmiddels rond zijn mondhoeken gevormd.
Hij wees met een vinger die beschilderd was met ouderdomsvlekken naar de spiegel waarin ik mijn spiegelbeeld had gezien. ‘Kijk erin. Wat zie je?’ vroeg hij.
Verward deed ik wat hij me vroeg. Een meisje keek terug. Sommigen hadden haar een jonge vrouw genoemd.
‘Ik zie een meisje. Ze heeft bruine ogen, kastanjebruin haar. Ze is mij. Ik ben dat,’ antwoordde ik met een heldere stem. Ik ben dat. Het meisje dat me aankeek was ik. Ze was verbaasd, verwonderd, gefascineerd. Met stomheid geslagen.
‘Kijk beter,’ zei de oude man, met dezelfde vriendelijkheid waar zijn glimlach van had overgelopen.
Ik keek beter, kneep mijn ogen tot spleetjes, stelde scherp op enkel het meisje in de spiegel.
Ze lag nu op een zwarte ondergrond. De witte strepen hintten naar een weg, een autodek.
‘Ze ligt op de weg,’ zei ik zachtjes.
‘Jij ligt op de weg,’ corrigeerde de man mij. Hij zette een stap dichterbij en legde zijn hand op mijn schouder. Ik stond nog altijd met mijn rug naar hem toegekeerd toen hij zei: ‘Sluit je ogen, maar hou je zicht op de spiegel gericht en vertel me wat je ziet.’
Gedwee sloot ik mijn ogen, in verwachting een duister te zien. Ik tastte met mijn hand naar voren en vond het egale oppervlak van de spiegelende wand. Ik ademde diep in en voor mijn ogen vormden zich nu een beeld. Een meisje, lachend op haar fiets. Nee, geen meisje. Ik. Een eenvoudig shirt. Subtiel krullend haar met een slag, glanzend in de zon. Fietsend in het schitterende Franse landschap. Weilanden aan beide kanten van de weg. Haar ogen lachten terwijl ze een jongen achterna fietste, de kruising op.
Nee. Niet haar. Mijn. Niet ze. Ik. Niet een jongen. Vlad, mijn broertje. Vladimir. Zijn roetzwarte haar, zijn brede glimlach en zijn gifgroene ogen waren kenmerkend voor hem.
Ik fietste achter hem aan. Uit het niets wees Vlad ineens naar achteren. Paniek. Waarschuwing. Ik verstond niet wat hij zei. Hij bewoog driftig met zijn armen. Dit speelde zich in minder dan een seconde af.
Daarna pijn. Veel pijn. De herinnering was genoeg om me ineen te doen klappen. Ik legde mijn hand op de snede in mijn buik. Mijn vingers voelden nat aan. Ik deed geschrokken mijn ogen open.
‘Wat was dat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Een herinnering,’ antwoordde hij.
‘Een herinnering? Maar dan ben ik…’ Ik wilde dat woord niet uitspreken. Het was te definitief.
‘Dood,’ vulde de oude man aan, ‘je leeft niet meer. Je wist het wel. Je bloedt, maar het stroomt niet. Je hart bonkt in je keel, maar klopt niet. Lucht loopt je lijf binnen, maar je ademt niet.’
Ik sloot mijn ogen opnieuw, voorbereid op een nieuwe pijnslag. Maar dat zagen mijn ogen niet. Ze vonden een meisje, van zestien jaar, dood op de weg. Badend in haar eigen bloed, dat uit de sneden in haar buik en keel droop.
Ik heb even getwijfeld of ik het moest posten. [ Serieus nog meer dan degene waar bij de één de ander afmaakt. Dat terwijl hierin geen enkele 'vermoord' wordt. ]
Ik heb het gebaseerd op dit nummer:
[Je moet geregistreerd en ingelogd zijn om deze link te kunnen zien.]
Voor je het leest, wil ik even kwijt dat, als je commentaar hebt, liever niet te bot. Ik weet dat het vaag is. Ik weet dat het vreemd is.
Heb je kritiek, heb ik het liever opbouwend zodat ik weet wat ik kan verbeteren.
Have fun with reading!
I don't know your face no more
Or feel the touch that I adore
I don't know your face no more
Or feel the touch that I adore
I don't know your face no more
Ik tikte met mijn vingers mijn eigen huid aan. Het voelde wildvreemd aan en toch zo bekend. Zo ontzettend bekend maar zo apart en toch zo raar.
Alsof ik er niet mijn levensjaren in gesleten had, niet de honderden herinneringen die mijn geest en mijn vreemde lijf deelden niet van mij waren, maar van een wildvreemde, per toeval doorgelezen door mij. Een fotoalbum geopend door een willekeurig persoon.
In een weerkaatsend vlak voor me zag ik een spiegelbeeld. Iemands spiegelbeeld. Mijn spiegelbeeld.
Helderbruine ogen keken me wantrouwig aan, de wenkbrauwen daarboven fijntjes gebogen. De mond hing open en het koste me enige moeite erbij te bedenken dat hij van mij was. De vorm was identiek geweest als die in mijn vorige leven, volkomen gelijk. Mijn tanden stonden recht, rechter dan het meisje in mijn herinneringen ooit had gehad. Vergiste ik me? Weerkaatste het beeld verkeerd? Het was moeilijk te zien waar het spookachtig blauwe licht vandaan kwam: De bron ervan had ik nog niet kunnen ontdekken.
Mijn huid had nog steeds dezelfde, gebruinde tint die ik op mijn vakantie in Frankrijk gekregen had. Als het überhaupt al mijn eigen vakantie geweest was.
Het kastanjebruine haar van de persoon tegenover me viel tot op haar schouders, een lichte slag met zich meedragen en een subtiele glans viel te ontdekken in het merendeel van het haar.
Maar er was iets vreemds: Op de plek waar mijn nek normaal perfect gesloten was en enkel mijn huid te zien was, liep nu een snede. Een snede die een uiterst onbekende vorm had.
Voorzichtig tastte ik met mijn vingers langs mijn hals. Mijn vingertoppen vonden een onbekende, nataanvoelende groef, maar er liep geen bloed naar beneden. Ik bloedde, maar zag geen bloed. Of wat misschien wel beter gezegd was: Ik hóórde te bloeden, maar er was geen bloed.
Toen ik mijn vingers van mijn hals afhaalde, kleefde er een rode vloeistof aan mijn nagels. Verward staarde ik naar mijn hand, waarover nu een druppel bloed naar beneden rolde. Mijn hand huilt bloedrode tranen. Het klonk afschuwelijk poëtisch, maar een betere benaming had ik er niet voor.
Terwijl ik keek hoe de druppel op de grond uiteen spatte, loste hij op. Op in het niets.
Op mijn kleding liepen rode strepen, maar wederom stroomde het bloed niet. Hoe kon dat?
Ik duwde mijn hand op de plek waar op mijn T-shirt een rode streep liep. Mijn vingers werden nat, maar wederom toen het bloed viel, loste het op in het niets.
‘Dit kan niet,’ fluisterde ik, ‘pure sciencefiction.’ Mijn stem klonk normaal, beverig, maar normaal.
‘Wie zegt dat? Wie ben jij om te bepalen wat normaal is?’ vroeg een stem achter me. Ik draaide me met een ruk om.
Achter me stond een man. Hij was zwart gekleed, een simpele trui met een pantalon. Het was geen gezicht, maar ik hield mijn mond. De rimpels tekenden zijn gezicht, zoals de vele ringen van een stam de leeftijd van de boom laten zien. Zijn haar was vergrijst door ouderdom. Zijn armen waren mager, zoals ik wel vaker bij oudere mensen had gezien.
Wie was hij? Mijn wenkbrauwen bogen vragen naar elkaar toe. Ik opende mijn mond om te antwoorden, maar de man was me voor.
‘Sssh. Je hebt geen antwoorden en geen enkel idee.’ Zijn blauwe ogen stonden zacht en goedmoedig. Een typische opa, maar dan zonder wandelstok. ‘Je vermogen logisch na te denken wint het niet van wat de zintuigen waarnemen. De puzzelstukken vallen niet op zijn plek. Er lijken verscheidene delen te missen, delen die de puzzel compleet maken. Ik zit er niet zover naast, toch?’ Hij knipoogde.
Ik schudde mijn hoofd: Nee. Mijn hersenen weigerden te geloven wat mijn ogen, neus, mond, zenuwen en oren doorgaven. De oude man kende ik niet, zelfs niet uit een heel ver verleden, maar hij had iets aandoenlijks, maar ik heb altijd al een zwak gehad voor oude mensen: Ze waren zo fragiel, zo breekbaar.
Mijn oma was een typische oma geweest: Ze bakte koekjes, ze had een goedschikse glimlach en ze trippelde achter een rollator aan. Te laat besefte ik dat het helemaal niet mijn herinnering was, maar de herinnering van het lijf waar ik me in bevond. Ik kijk foto’s terug uit het fotoboek van een ander.
‘Leg het me uit,’ stootte ik daarna uit. De oude man knikte, een warme glimlach had zich inmiddels rond zijn mondhoeken gevormd.
Hij wees met een vinger die beschilderd was met ouderdomsvlekken naar de spiegel waarin ik mijn spiegelbeeld had gezien. ‘Kijk erin. Wat zie je?’ vroeg hij.
Verward deed ik wat hij me vroeg. Een meisje keek terug. Sommigen hadden haar een jonge vrouw genoemd.
‘Ik zie een meisje. Ze heeft bruine ogen, kastanjebruin haar. Ze is mij. Ik ben dat,’ antwoordde ik met een heldere stem. Ik ben dat. Het meisje dat me aankeek was ik. Ze was verbaasd, verwonderd, gefascineerd. Met stomheid geslagen.
‘Kijk beter,’ zei de oude man, met dezelfde vriendelijkheid waar zijn glimlach van had overgelopen.
Ik keek beter, kneep mijn ogen tot spleetjes, stelde scherp op enkel het meisje in de spiegel.
Ze lag nu op een zwarte ondergrond. De witte strepen hintten naar een weg, een autodek.
‘Ze ligt op de weg,’ zei ik zachtjes.
‘Jij ligt op de weg,’ corrigeerde de man mij. Hij zette een stap dichterbij en legde zijn hand op mijn schouder. Ik stond nog altijd met mijn rug naar hem toegekeerd toen hij zei: ‘Sluit je ogen, maar hou je zicht op de spiegel gericht en vertel me wat je ziet.’
Gedwee sloot ik mijn ogen, in verwachting een duister te zien. Ik tastte met mijn hand naar voren en vond het egale oppervlak van de spiegelende wand. Ik ademde diep in en voor mijn ogen vormden zich nu een beeld. Een meisje, lachend op haar fiets. Nee, geen meisje. Ik. Een eenvoudig shirt. Subtiel krullend haar met een slag, glanzend in de zon. Fietsend in het schitterende Franse landschap. Weilanden aan beide kanten van de weg. Haar ogen lachten terwijl ze een jongen achterna fietste, de kruising op.
Nee. Niet haar. Mijn. Niet ze. Ik. Niet een jongen. Vlad, mijn broertje. Vladimir. Zijn roetzwarte haar, zijn brede glimlach en zijn gifgroene ogen waren kenmerkend voor hem.
Ik fietste achter hem aan. Uit het niets wees Vlad ineens naar achteren. Paniek. Waarschuwing. Ik verstond niet wat hij zei. Hij bewoog driftig met zijn armen. Dit speelde zich in minder dan een seconde af.
Daarna pijn. Veel pijn. De herinnering was genoeg om me ineen te doen klappen. Ik legde mijn hand op de snede in mijn buik. Mijn vingers voelden nat aan. Ik deed geschrokken mijn ogen open.
‘Wat was dat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Een herinnering,’ antwoordde hij.
‘Een herinnering? Maar dan ben ik…’ Ik wilde dat woord niet uitspreken. Het was te definitief.
‘Dood,’ vulde de oude man aan, ‘je leeft niet meer. Je wist het wel. Je bloedt, maar het stroomt niet. Je hart bonkt in je keel, maar klopt niet. Lucht loopt je lijf binnen, maar je ademt niet.’
Ik sloot mijn ogen opnieuw, voorbereid op een nieuwe pijnslag. Maar dat zagen mijn ogen niet. Ze vonden een meisje, van zestien jaar, dood op de weg. Badend in haar eigen bloed, dat uit de sneden in haar buik en keel droop.