~ too young to die, too wild to live ~
Zijn korte leven was lastig geweest. Het was moeilijk geweest, en hij dacht er liever niet meer aan. Alles lag achter hem. Hij was een vergeten individu. Zijn naam was uit de familie geschrapt. Hij bestond voor hen niet langer meer.
Hij vond het prima. Hij kon zich prima redden. Maar toen hij naar zijn magere postuur keek, trokken zijn mondhoeken naar beneden. Misschien ook niet. Hij was niet erg gezond te noemen. Zijn vacht was dof, zijn appeltjes waren aan het vervagen en zijn ribben kon je tellen. Maar verder voelde hij zich prima. Hij kon zich redden. Hij zwierf wat van hot naar her. Hij had geen doel meer voor ogen. Hij ging heen waar hij voedsel kon vinden. Hij liep mee met de rivier, of liet zich meenemen door de wind. Zijn leven was stil. En hij genoot van die eeuwigdurende stilte, waar alleen soms zijn eigen gedachten hem een verhaal hadden te vertellen - die hij al wist.
Boven zijn hoofd was de lucht wat grauw. Donkere wolken trokken langzamerhand samen. Er zat een buitje aan te komen, helaas. Hij hield niet van regen. Het maakte hem koud. En hij hield er niet van om koud te zijn. De wind speelde met de futloze slierten die over zijn hals vielen.
Toen zij hij plots koren, zo ver hij kon kijken. Overal koren. Hij keek zijn ogen uit. Het zwierde van links naar recht. Het wiegde mee in het ritme van de wind. Zijn oren schoten naar voren. Zijn amberkleurige ogen gingen wijd open.
Alsof hij verandert was in een veulen stoof hij toen naar de koren toe. Vogels vlogen op toen hij de 'grens' binnen stormde. Overal vlogen stukken koren in het lucht als hij voorbij denderde. De koren reek tot ver boven zijn flank, en kietelde zijn buik. Maar het deerde hem niet. Hij leek voor even herboren.
Toen hij natte plekken op zijn hals en tussen zijn billen en benen waren ontstaan, en hij spreekwoordelijk hijgde als een hond, hield hij op. Hij hapte een beetje van de koren op wat hij daarna tevreden tussen zijn kiezen verteerde. Hij was weer eens in één van de bijzondere gebieden waar hij kwam tijdens zijn reis. Hij kwam ze trouwens maar zelden tegen. Zijn leven was misschien een beetje saai.
Hij trok nog verder door het koren heen. Hij keek zijn ogen uit. Naar de krekels die op de toppen van de planten heen en weer bungelden. De vogels in de lucht. De nieuwe geuren die hij ontdekte. Hij genoot in volle teugen.
Opeens rook hij een geur van een paard. Als een reactie plofte hij neer op de grond. Het leek wel alsof iemand keihard ‘DEKKING!’ had geroepen. Zijn vacht leek op de kleur van het koren. Net een soort schutkleur. Hij maakte zich klein en spitste zijn oren naar geluid. Was dat nou, een paard?
Voor Chaitanya!