Haaj,
Ik heb weer een Short Story af. Het is een totaal ander plaatje dan de vorige keer en de gehele lijn is volkomen anders. Ondanks dat wil ik toch nog even mijn afspeellijst in iTunes malle credits geven.
Mijn grootste inspiratiebron voor deze lijn:
Ik speelde met mijn bronskleurige haar, pingelde met een verdwaald lint in mijn vingers en knipperde met mijn kikkergroene ogen. Vanuit het raam, of beter gezegd een gat in de stenen muur van het ‘onneembaar’ gewaande kasteel, was te zien hoe een grijze rookwolk vanaf de smidse zich een weg naar boven baande. De grauwe blokken zorgden er alleen maar voor dat het idee werd aangewakkerd, maar ikzelf geloofde er niet zo in. Immers waren alle kastelen en vestingen in de buurt hier wel een keer platgebrand en vervolgens compleet verwoest.
Buiten hoorde ik op de binnenplaats het gejammer van de hamer die op gloeiend ijzer sloeg en vervolgens weer met geweld een volgende roffelende slag op het metaal gaf. De smid, die bij ons bekend stond als het type dat nooit een borrel afsloeg, kwam met een knalrode kop naar buiten gelopen en stak het ijzer, dat kennelijk een zwaard was, in een ton water die eigenlijk bedoeld was om de paarden te drenken en het overige vee water te geven.
Ik zuchtte en staarde weer voor me uit, waar mijn ogen een onafgemaakt naaiwerkje vonden. Ik was er trouw aan begonnen een wapen op een kussen vast te maken, maar had al snel de boel neergelegd en de andere kant op gekeken: Nu had ik er absoluut geen zin.
Een koele wind woei tussen de stenen door en blies een pluk haar voor mijn ogen langs. Ik huiverde en schoof met stoel en al weg van de tocht die het ‘raam’ produceerde. Eventueel, als het te erg werd en te koud, zou ik de luiken die aan de binnenzijde van de muur waren bevestigd, dicht kunnen klappen. Een nadeel was dat het dan hier afschuwelijk donker werd en het weinige licht dat zich in deze kamer bevond dan helemaal verdwenen zou zijn. Ik zou dan een aantal kaarsen aan kunnen steken, maar werken bij kaarslicht prefereerde ik bij nacht te doen in plaats van overdag. Ik nam me voor om verder te gaan met mijn naaien en pakte de naald op.
Al snel legde ik die weg toen er een druppel helder rood bloed uit mijn vinger opwelde: Naalden waren toch keer op keer scherper dan ik dacht.
De zwaarden zouden tegen elkaar aan slaan en de dans tussen twee ridders zou verdergaan in een chaotische choreografie. De paarden zouden briesen, snuiven en hun berijder trouw dragend over het slagveld heen loodsen. Trouw was hierin het sleutelwoord, want zo gauw ze rennen verkozen boven het gehoorzamen aan hun berijder, stond de ruiter een zekere dood te wachten.
Het waren gedachten die keer op keer weer terug kwamen suizen, sloegen me met feiten om de oren wanneer ik mijn strijdros over de hals streelde. Zijn fluwelen neusgaten snoven hoopvol in mijn handen, op zoek naar een appel of een suikerklont. Toen ik hem tussen zijn oren kroelde, schudde hij met zijn kop.
Ik kon me niet voorstellen dat mijn ros mij zou laten voor wat ik was en bokkend het strijdveld zou verlaten. Daarvoor was hij te goed getraind: Iedere situatie had hij al wel een keer meegemaakt. De littekens op zijn flanken weerspiegelden de vele veldslagen die we hadden overwonnen. Wonder boven wonder had ik nog altijd het zelfde paard als waarmee ik als een schildknaap was begonnen.
Bij de meeste kameraden was het paard gestorven, zij het aan een pijl of aan de punt van een slagzwaard. Anderen waren gillend en wel weggerend en hadden de berijder met zo’n vaart van hun rug geworpen dat het een mirakel was dat ze die val alleen al hadden overleefd, laat staan de oorlog.
Ik streek met mijn hand over de kop van mijn hengst, die dezelfde kleur had als donker gebrouwen bier. Blonde, bijna witte manen. Amandelvormige, zwarte ogen. Een witte streep die zijn kop in tweeën spleet.
Allemaal kenmerken van mijn paard, Razernij, zoals mijn jonkvrouwe hem had genoemd. Mijn jonkvrouwe zat in haar kasteel: Isolde.
Ik had haar beloofd terug te komen en alleen al daarom moest ik levend terugkomen van de werkelijk geworden hel die morgen los zou barsten. Bloed zou rond mijn handen kleven, de generaal zou zijn bevelen schreeuwen en mijn paard zou opgewonden hinniken. Morgen, morgen op het slagveld.
De wind blies opnieuw door mijn haren heen, verwijtend in de richting van het naaldwerk dat nog altijd onafgerond op tafel lag.
Ik stond op en streek mijn azuurblauwe jurk glad. Vervolgens beende ik in een stevige tred naar de openhaard toe, gooide nog een houtblok op het smeulende vuur om te voorkomen dat het uit zou gaan. De wind was er toe in staat het kleine beetje vuur dat nog op de blokken hout liep genadeloos hard uit te blazen. Ik plantte daarna mijn achterwerk op het kersenrode tapijt en trok mijn knieën op. Vervolgens sloeg ik mijn armen om mijn knieën heen.
Me eenzaam voelend bedacht ik me dat ik een dienstvrouw zou kunnen roepen ter gezelschap, maar meteen daarop kwam de gedachte dat ik dan de barmhartige jonkvrouw zou moeten spelen en daar voelde ik weinig voor. Al wist ik zeker dat wanneer ik een dienstmeid zou roepen, deze begrip zou tonen en bijna slijmerig zoet naar me zou doen.
Nee, dan was ik liever mijn eigen gezelschap. Het vuur streek langs de houtblokken die ik erin had gelegd en liet ze in vlammen achter. Een aangename warmte kwam nu van de haard af, mijn kant op.
Ik verlangde in stilte naar de armen van een ridder, mijn ridder. Maar dat zou niet gaan: Mijn ridder was op oorlogspad.
“Maar,” had hij gezegd, “ik kom terug wanneer je op me wacht, jonkvrouwe.” Tot dusver was er weinig van die belofte terechtgekomen en ik begon dan stilaan te denken dat hij wellicht in het slagveld omgekomen was. Meteen verwierp ik die gedachte en praatte op mezelf in door te zeggen dat ser Tobias tot noch toe altijd zijn woord gehouden had. Hij stond erom bekend nooit een gelofte te breken, wellicht doordat het ook zijn eer en ego zou schaden.
Een waterige glimlach verscheen op mijn gezicht: Hij zou terugkomen, ook al zouden velen het tegendeel beweren. Hij kwam terug.
Ik klopte mijn paard nog een laatste keer op de hals en wierp een blik op de helder blauwe hemel waarin vonkelende sterren nu vrij spel hadden. Een dunne rookpluim verstoorde het serene beeld van de hemel, maar ik kon het de veroorzakers moeilijk kwalijk nemen: Over het algemeen smaakte wild vlees beter wanneer het gebraden werd en hield het de nog levende dieren op een veilige afstand.
‘Wie heeft de eerste wacht?’ vroeg ik aan de dikst uitziende man van de vier. Hij was misschien angstaanjagend om te zien door zijn imposante figuur, maar ik kende hem langer dan vandaag en wist dat het tegendeel meer dan waar was. Zijn naam wist ik niet, want die scheen even veranderlijk te zijn als het weer dat hier heerste. Overigens hadden de anderen dezelfde tactiek aangenomen en wist ik ook van hen geen naam. Ik had mijn schouders op gehaald en mezelf ook keer op keer anders genoemd.
‘Jij,’ mompelde hij terwijl hij met een stok in het vuur porde om het zielige beetje vlammen dat er nog instak weer aan te wakkeren.
‘Aha,’ zei ik enkel voor ik me naast hem neer settelde. Ik vouwde mijn benen in de kleermakerszit over elkaar en trok mijn zwaard uit zijn schede toen deze in de weg lag.
‘Wel, morgen is de grote dag,’ zei ik, meer tegen mezelf dan tegen de dikke man. Ik liet mijn vingers langs het staal glijden en bedacht, gerustgesteld door het feit dat mijn zwaard in ieder geval scherp was, dat wie mij ook zou proberen om te brengen zich mijn zwaard zou herinneren.
Vlijmscherp staal zou door het lichaam van mijn vijanden heen steken nadat ze de punt van mijn zwaard in het vizier gezien hadden.
‘Ja, morgen is de grote dag,’ beaamde de dikke man, die zich vandaag Edward had genoemd, met zijn ogen op het staal van mijn zwaard gericht. Daarna wendde hij zijn blik van het zwaard af en keek naar mij toe.
‘Waar vecht jij eigenlijk voor?’ vroeg hij vervolgens, wijzend naar het zwaard.
‘Isolde.’
Het vuur brandde nu fel tussen de stenen muren en de kamer was aangenaam warm. Opnieuw nam ik me voor verder te gaan met mijn breiwerk, toen er op de deur geklopt werd.
Voor een fractie van een seconde verstijfde ik, maar daarna kwam ik overeind en liep half struikelend naar de deur toe. Zou het?
Het kleine beetje hoop dat ik had gehad, werd vrijwel direct door de grond geboord toen ik zag wie het was.
‘Oh, u bent het,’ wist ik met moeite nog enigszins vriendelijk uit te brengen om mijn teleurstelling te verbergen. Mijn kamermeid richtte haar helder blauwe ogen op me en streek een pluk honingblond haar voor haar ogen weg.
‘Verwacht u iemand, vrouwe?’ vroeg ze verwonderd terwijl ze de kamer rondkeek. Op zoek naar aanwijzingen wie het zou kunnen zijn, had ze zich beter kunnen besparen: Het zou de moeite niet lonen.
‘Ja, ik,’ begon ik, maar toen ik haar nieuwsgierig geworden gezicht zag, kapte ik mezelf af, ‘nee, ik verwacht niemand.’
‘Zeker? Wel, het diner staat beneden klaar. Onder andere ik verwacht u binnen een niet al te lange tijd in de eetzaal, vrouwe,’ zei ze vervolgens.
Ik knikte stijfjes. ‘Ik zal er zo zijn.’
Ik gespte mijn zwaard rond mijn middel en voelde kort met mijn hand aan het gevest. Het lag fijner in de hand dan mijn vorige zwaard, dat gebroken was in een tweekamp.
Mijn handen stak ik in harde leren handschoenen. Vervolgens controleerde ik de singel opnieuw. Ik stak mijn voet in de stijgbeugel en zwaaide mijn andere been over het zadel heen.
De dikke man steeg naast me ook op zijn paard, een asgrijs dier.
‘Wel, vandaag rijden we onze ondergang tegemoet,’ zei hij grimmig terwijl hij de teugels in zijn handen nam.
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘de overwinning rest ons enkel nog hierna.’ Met die woorden drukte ik mijn hakken in de flanken van Razernij, die briesend naar voren stoof. Hij had er blijkbaar meer zin in dan dat ik ooit had gehad.
‘Isolde, het is nog één veldslag ver. Wacht nog, wacht nog heel even,’ mompelde ik terwijl ik mijn paard toestond te versnellen naar de rest van de ruiters toe.
Ik heb weer een Short Story af. Het is een totaal ander plaatje dan de vorige keer en de gehele lijn is volkomen anders. Ondanks dat wil ik toch nog even mijn afspeellijst in iTunes malle credits geven.
Mijn grootste inspiratiebron voor deze lijn:
[Je moet geregistreerd en ingelogd zijn om deze link te kunnen zien.]
I'm gonna wait, I'm gonna wait, I'm gonna wait for you
And so the last page shall remain
Empty until you write the rest
Yes, some may say that I'm a fool
I'm gonna wait, I'm gonna wait, I'm gonna wait for you
And so the last page shall remain
Empty until you write the rest
Yes, some may say that I'm a fool
Ik speelde met mijn bronskleurige haar, pingelde met een verdwaald lint in mijn vingers en knipperde met mijn kikkergroene ogen. Vanuit het raam, of beter gezegd een gat in de stenen muur van het ‘onneembaar’ gewaande kasteel, was te zien hoe een grijze rookwolk vanaf de smidse zich een weg naar boven baande. De grauwe blokken zorgden er alleen maar voor dat het idee werd aangewakkerd, maar ikzelf geloofde er niet zo in. Immers waren alle kastelen en vestingen in de buurt hier wel een keer platgebrand en vervolgens compleet verwoest.
Buiten hoorde ik op de binnenplaats het gejammer van de hamer die op gloeiend ijzer sloeg en vervolgens weer met geweld een volgende roffelende slag op het metaal gaf. De smid, die bij ons bekend stond als het type dat nooit een borrel afsloeg, kwam met een knalrode kop naar buiten gelopen en stak het ijzer, dat kennelijk een zwaard was, in een ton water die eigenlijk bedoeld was om de paarden te drenken en het overige vee water te geven.
Ik zuchtte en staarde weer voor me uit, waar mijn ogen een onafgemaakt naaiwerkje vonden. Ik was er trouw aan begonnen een wapen op een kussen vast te maken, maar had al snel de boel neergelegd en de andere kant op gekeken: Nu had ik er absoluut geen zin.
Een koele wind woei tussen de stenen door en blies een pluk haar voor mijn ogen langs. Ik huiverde en schoof met stoel en al weg van de tocht die het ‘raam’ produceerde. Eventueel, als het te erg werd en te koud, zou ik de luiken die aan de binnenzijde van de muur waren bevestigd, dicht kunnen klappen. Een nadeel was dat het dan hier afschuwelijk donker werd en het weinige licht dat zich in deze kamer bevond dan helemaal verdwenen zou zijn. Ik zou dan een aantal kaarsen aan kunnen steken, maar werken bij kaarslicht prefereerde ik bij nacht te doen in plaats van overdag. Ik nam me voor om verder te gaan met mijn naaien en pakte de naald op.
Al snel legde ik die weg toen er een druppel helder rood bloed uit mijn vinger opwelde: Naalden waren toch keer op keer scherper dan ik dacht.
De zwaarden zouden tegen elkaar aan slaan en de dans tussen twee ridders zou verdergaan in een chaotische choreografie. De paarden zouden briesen, snuiven en hun berijder trouw dragend over het slagveld heen loodsen. Trouw was hierin het sleutelwoord, want zo gauw ze rennen verkozen boven het gehoorzamen aan hun berijder, stond de ruiter een zekere dood te wachten.
Het waren gedachten die keer op keer weer terug kwamen suizen, sloegen me met feiten om de oren wanneer ik mijn strijdros over de hals streelde. Zijn fluwelen neusgaten snoven hoopvol in mijn handen, op zoek naar een appel of een suikerklont. Toen ik hem tussen zijn oren kroelde, schudde hij met zijn kop.
Ik kon me niet voorstellen dat mijn ros mij zou laten voor wat ik was en bokkend het strijdveld zou verlaten. Daarvoor was hij te goed getraind: Iedere situatie had hij al wel een keer meegemaakt. De littekens op zijn flanken weerspiegelden de vele veldslagen die we hadden overwonnen. Wonder boven wonder had ik nog altijd het zelfde paard als waarmee ik als een schildknaap was begonnen.
Bij de meeste kameraden was het paard gestorven, zij het aan een pijl of aan de punt van een slagzwaard. Anderen waren gillend en wel weggerend en hadden de berijder met zo’n vaart van hun rug geworpen dat het een mirakel was dat ze die val alleen al hadden overleefd, laat staan de oorlog.
Ik streek met mijn hand over de kop van mijn hengst, die dezelfde kleur had als donker gebrouwen bier. Blonde, bijna witte manen. Amandelvormige, zwarte ogen. Een witte streep die zijn kop in tweeën spleet.
Allemaal kenmerken van mijn paard, Razernij, zoals mijn jonkvrouwe hem had genoemd. Mijn jonkvrouwe zat in haar kasteel: Isolde.
Ik had haar beloofd terug te komen en alleen al daarom moest ik levend terugkomen van de werkelijk geworden hel die morgen los zou barsten. Bloed zou rond mijn handen kleven, de generaal zou zijn bevelen schreeuwen en mijn paard zou opgewonden hinniken. Morgen, morgen op het slagveld.
De wind blies opnieuw door mijn haren heen, verwijtend in de richting van het naaldwerk dat nog altijd onafgerond op tafel lag.
Ik stond op en streek mijn azuurblauwe jurk glad. Vervolgens beende ik in een stevige tred naar de openhaard toe, gooide nog een houtblok op het smeulende vuur om te voorkomen dat het uit zou gaan. De wind was er toe in staat het kleine beetje vuur dat nog op de blokken hout liep genadeloos hard uit te blazen. Ik plantte daarna mijn achterwerk op het kersenrode tapijt en trok mijn knieën op. Vervolgens sloeg ik mijn armen om mijn knieën heen.
Me eenzaam voelend bedacht ik me dat ik een dienstvrouw zou kunnen roepen ter gezelschap, maar meteen daarop kwam de gedachte dat ik dan de barmhartige jonkvrouw zou moeten spelen en daar voelde ik weinig voor. Al wist ik zeker dat wanneer ik een dienstmeid zou roepen, deze begrip zou tonen en bijna slijmerig zoet naar me zou doen.
Nee, dan was ik liever mijn eigen gezelschap. Het vuur streek langs de houtblokken die ik erin had gelegd en liet ze in vlammen achter. Een aangename warmte kwam nu van de haard af, mijn kant op.
Ik verlangde in stilte naar de armen van een ridder, mijn ridder. Maar dat zou niet gaan: Mijn ridder was op oorlogspad.
“Maar,” had hij gezegd, “ik kom terug wanneer je op me wacht, jonkvrouwe.” Tot dusver was er weinig van die belofte terechtgekomen en ik begon dan stilaan te denken dat hij wellicht in het slagveld omgekomen was. Meteen verwierp ik die gedachte en praatte op mezelf in door te zeggen dat ser Tobias tot noch toe altijd zijn woord gehouden had. Hij stond erom bekend nooit een gelofte te breken, wellicht doordat het ook zijn eer en ego zou schaden.
Een waterige glimlach verscheen op mijn gezicht: Hij zou terugkomen, ook al zouden velen het tegendeel beweren. Hij kwam terug.
Ik klopte mijn paard nog een laatste keer op de hals en wierp een blik op de helder blauwe hemel waarin vonkelende sterren nu vrij spel hadden. Een dunne rookpluim verstoorde het serene beeld van de hemel, maar ik kon het de veroorzakers moeilijk kwalijk nemen: Over het algemeen smaakte wild vlees beter wanneer het gebraden werd en hield het de nog levende dieren op een veilige afstand.
‘Wie heeft de eerste wacht?’ vroeg ik aan de dikst uitziende man van de vier. Hij was misschien angstaanjagend om te zien door zijn imposante figuur, maar ik kende hem langer dan vandaag en wist dat het tegendeel meer dan waar was. Zijn naam wist ik niet, want die scheen even veranderlijk te zijn als het weer dat hier heerste. Overigens hadden de anderen dezelfde tactiek aangenomen en wist ik ook van hen geen naam. Ik had mijn schouders op gehaald en mezelf ook keer op keer anders genoemd.
‘Jij,’ mompelde hij terwijl hij met een stok in het vuur porde om het zielige beetje vlammen dat er nog instak weer aan te wakkeren.
‘Aha,’ zei ik enkel voor ik me naast hem neer settelde. Ik vouwde mijn benen in de kleermakerszit over elkaar en trok mijn zwaard uit zijn schede toen deze in de weg lag.
‘Wel, morgen is de grote dag,’ zei ik, meer tegen mezelf dan tegen de dikke man. Ik liet mijn vingers langs het staal glijden en bedacht, gerustgesteld door het feit dat mijn zwaard in ieder geval scherp was, dat wie mij ook zou proberen om te brengen zich mijn zwaard zou herinneren.
Vlijmscherp staal zou door het lichaam van mijn vijanden heen steken nadat ze de punt van mijn zwaard in het vizier gezien hadden.
‘Ja, morgen is de grote dag,’ beaamde de dikke man, die zich vandaag Edward had genoemd, met zijn ogen op het staal van mijn zwaard gericht. Daarna wendde hij zijn blik van het zwaard af en keek naar mij toe.
‘Waar vecht jij eigenlijk voor?’ vroeg hij vervolgens, wijzend naar het zwaard.
‘Isolde.’
Het vuur brandde nu fel tussen de stenen muren en de kamer was aangenaam warm. Opnieuw nam ik me voor verder te gaan met mijn breiwerk, toen er op de deur geklopt werd.
Voor een fractie van een seconde verstijfde ik, maar daarna kwam ik overeind en liep half struikelend naar de deur toe. Zou het?
Het kleine beetje hoop dat ik had gehad, werd vrijwel direct door de grond geboord toen ik zag wie het was.
‘Oh, u bent het,’ wist ik met moeite nog enigszins vriendelijk uit te brengen om mijn teleurstelling te verbergen. Mijn kamermeid richtte haar helder blauwe ogen op me en streek een pluk honingblond haar voor haar ogen weg.
‘Verwacht u iemand, vrouwe?’ vroeg ze verwonderd terwijl ze de kamer rondkeek. Op zoek naar aanwijzingen wie het zou kunnen zijn, had ze zich beter kunnen besparen: Het zou de moeite niet lonen.
‘Ja, ik,’ begon ik, maar toen ik haar nieuwsgierig geworden gezicht zag, kapte ik mezelf af, ‘nee, ik verwacht niemand.’
‘Zeker? Wel, het diner staat beneden klaar. Onder andere ik verwacht u binnen een niet al te lange tijd in de eetzaal, vrouwe,’ zei ze vervolgens.
Ik knikte stijfjes. ‘Ik zal er zo zijn.’
Ik gespte mijn zwaard rond mijn middel en voelde kort met mijn hand aan het gevest. Het lag fijner in de hand dan mijn vorige zwaard, dat gebroken was in een tweekamp.
Mijn handen stak ik in harde leren handschoenen. Vervolgens controleerde ik de singel opnieuw. Ik stak mijn voet in de stijgbeugel en zwaaide mijn andere been over het zadel heen.
De dikke man steeg naast me ook op zijn paard, een asgrijs dier.
‘Wel, vandaag rijden we onze ondergang tegemoet,’ zei hij grimmig terwijl hij de teugels in zijn handen nam.
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘de overwinning rest ons enkel nog hierna.’ Met die woorden drukte ik mijn hakken in de flanken van Razernij, die briesend naar voren stoof. Hij had er blijkbaar meer zin in dan dat ik ooit had gehad.
‘Isolde, het is nog één veldslag ver. Wacht nog, wacht nog heel even,’ mompelde ik terwijl ik mijn paard toestond te versnellen naar de rest van de ruiters toe.