~ every one is a moon, and has a dark side which he never shows to anybody ~
De regen viel op zijn goudbruine rug. Rillingen schoten door zijn ruggengraat. Hij had beschutting proberen te zoeken bij een grote eik. Maar het leek niet erg te helpen. De nacht was al gevallen, en de maan klom langzaam weer omhoog. Elke nacht maakte hij dezelfde klim, maakte hij hetzelfde rondje, en daalde weer zoals altijd af als de zon zijn plaats weer innam. Hij keek naar het licht dat de maan uitstraalde. Zacht, schraal. Hij verlichte de aarde niet echt. Je kon hem enkel volgen, maar nooit zou je dichterbij hem komen. Waarom waren mooie dingen altijd zo onbereikbaar?
Hij kroop nog dieper in elkaar toen de druppels dikker waren geworden. Hij duwde zijn lichaam dicht tegen de stam van de eik aan. Zijn ogen waren naar de grond gericht, om niet tegen de regen in te kijken. Zijn manen plakten tegen zijn hals en zijn staart hing futloos. Hij was wat mager, en zwak. Hij had amper spieren. Hij moest zichzelf maar zien te redden. En dat lukte hem een jaar. Maar hij wist niet hoe lang hij het zou volhouden in dit tempo. Hij had de winter net overleefd. Hij was zó verschrikkelijk mager geweest. Toen de lente was gekomen was hij weer wat aangesterkt. Maar nog zo'n winter weten te overleven? In zijn eentje? Zonder enige goede ervaringen? Zonder dat hem ooit wat geleerd was? Met alleen zijn instinct die hem een beetje op de goede weg kon helpen? Nee, nog zo'n winter zou hij niet overleven.
Daarom was hij tot de conclusie gekomen weer samen te gaan leven. Al was hij bang voor de relaties die daar zouden kunnen komen. Maar het was voor zijn eigen bestwil. Hij moest overleven, hoe dan ook. Hij had zich daarom ook toegesproken om zichzelf afgesloten te houden. Rustig, zonder veel contact te maken. Zo min mogelijk contact, daar zouden enkel maar ongelukken en verdriet door komen. Dat had hij wel geleerd. Hij hield zich zoveel mogelijk af van elk levend wezen. Bang ze pijn te doen, of zichzelf pijn te laten doen. Hij was altijd al bang voor anderen geweest, wie het ook was. En als hij over die angst heen was, stelden ze hem altijd teleur. Maar het moest. Hij moest nu zijn angsten overwinnen.
Hij keek naar de maan, hoog aan de hemel pronkte hij. Zijn duizenden metgezellen straalden met hem mee tussen de wolken door. De regen werd minder, het miezerde slechts een beetje. De maan was nooit alleen. Hij had allemaal kleine maatjes, die jaloers waren op zijn grootsheid. Die jaloers waren op het licht dat hij gaf. Sommige sterren waren groter, maar honderden kleinere sterren stonden altijd op de achtergrond. Iedereen hield van de maan, en het kleine aantal grote sterren. De kleintjes vielen achterwege; zij waren niet belangrijk.
Met die gedachte in zijn achterhoofd vielen zijn ogen dicht, terwijl hij stond te rillen van de kou. Op weg naar dromenland.
‘Je luistert ook niet!’ Angst was in de ogen van het goudbruine veulentje te lezen. Hij wilde knikken van wel, maar dat durfde hij niet. Dan zou zijn vader weer een waterval van woedende woorden over zijn hoofd laten stromen. Hij zou dan weer schelden, tieren en vloeken. Maar hij deed zo zijn best om het goed te doen! Wanhopige ogen probeerde die van zijn moeder te vinden. Zij wendde haar hoofd af. Steun van zijn moeder had hij nooit gekregen.
De zon was net opgestegen toen hij wakker werd. De dauw stond op de takken van de eik, terwijl af en toe nog druppels van de bladeren af vielen. Hij was - zo goed als - droog. Hij schudde met zijn kop, om de laatste resten slaap van zich af te schudden en zijn manen weer in ‘‘model’’ te krijgen. Hij zwiepte even met zijn blonde staart. Toen zijn amper kleurige ogen het gebied hadden doorzocht op gevaar - en het veilig was naar zijn mening - stapte hij pas onder de boom vandaan die deze nacht hem ‘‘beschutting’’ had geboden. Hij liep wat in het niets, op zoek naar niets. Toen hij opeens water hoorde spitste hij enthousiast zijn oren. Hij brieste, en draafde rustig in een sukkeldrafje aan. Toen hij bij een luid stromende rivier was geëindigd keek hij zijn ogen uit. Reusachtige watervallen. Hij hief zijn hoofd, en probeerde al dat moois in zich op te nemen. Na enkele minuten kijken liet hij toen zijn hoofd over de oever vallen, en dronk een beetje van het heldere water. Hij knabbelde aan het gras bij de oever, en brieste toen tevreden.
Nu moest het komen: De roep. Hij moest de merrie roepen die de kudde leidde. Het moest, nu of nooit. Anders zou hij het nooit meer durven. Hij schraapte al zijn moed bij elkaar en liet toen een luid gehinnik horen. Hij kantelde zijn hoofd een beetje, en liet zijn hoofd toen weer een beetje zakken. Hoe lang zou het duren, de komst van de leidster. Hoe lang zou hij zich voor kunnen bereiden op de komst van leidster van de Dénali?
Alleen Pearl!