Geluk is slechts een droom, verdriet is reëel.
Voltaire
Haar stappen waar langzaam, niet traag, maar langzaam. Haar blozend- roze ogen verkenden het gebied wier zij had gepasseerd toen ze Dreamhorses binnenkwamen.
Enkele dotten dikkere vacht verschenen op haar lichaam, ter bedoeling om haar warm te houden als de nachten kil waren en de dagen wit, wit van sneeuw.
Wit was zo’n prachtige kleur, het paste perfect met de donkerrode, warme kleur van bloed, een enkel paar druppels, misschien hier en daar een plasje van de substantie, druipend uit het lichaam van je slachtoffer, en tádá, een kunstwerk waarvoor duizenden zilver- kleurige munten voor betaald zouden worden als je zo dom was om er iets achter te zien, een ‘betekenis’, iets ‘moois’.
Belachelijke uitspraken, uitgesproken door de twee- voeters, altijd zeggend dat dieren onnozel waren, niet wetend dat zij de wezenloze waren, de domme beesten.
Zijzelf hoefde geen munten te geven om een bloed kunstwerk te aanschouwen, zij hoefde geen verf aan te schaffen om er één te schilderen op een canvas.
Nee, de vlakte was haar canvas, haar slachtoffer was te tube, het bloed was haar verf en, een kwast had ze zeker weten niet nodig. Haar tanden waren genoeg om de huid en de aderen te doorboren, de rest kwam vanzelf wel.
Twee spitste oren schoten heen en weer, haar blozend- roze ogen verkenden opnieuw haar spierwitte canvas, wachtend tot een tube met verf in haar zicht verscheen, op haar netvlies brandde om haar hersenen te laten weten dat de duivel nog een ziel nodig had.
Een slachtoffer, een pleziertje, misschien zelfs wel een extra kleine tube, iets wat haar minder veel moeite zou kosten.
Veulen of niet, klein of groot, het maakte haar werkelijk waar niks uit.
Het was duister, de nacht was zwart en donkerblauw, de hemel werd opnieuw bewoond door miljoenen- nee, miljarden sterren, lichtjes die schenen als het donker was.
Geluiden drongen haar oren binnen en geuren haar neusgaten terwijl haar adem de kille lucht in kringelde. Echt geschikt was ze niet voor dit weer, haar klimaat was neutraal, zo nu en dan regen, genoeg maar niet te warme zon. Het perfecte weer, voor een uitstekende jager.
Wie of wat dan ook verschuilde achter de bergen, buiten haar zicht, het zou niet lang duren voordat diegene gezelschap zou worden voor de eenzame merrie, en misschien zelfs wel een nieuw slachtoffer. Ze zou het nog wel zien, ze zou nog wel zien of het dier intelligent genoeg was om te blijven leven, of het dier wel beleefd genoeg was om niet aangevallen te worden.
‘Geluk is slecht een droom!’ Riep ze over de spierwitte vlakte, en de wind nam haar woorden mee, wetend dat ze iemand zouden bereiken.
‘Verdriet is reëel,’ Sprak ze er nog achteraan, zonder haar stem te verheffen, zonder hem te dempen.
Ze zou het nog wel zien…
Voltaire
Haar stappen waar langzaam, niet traag, maar langzaam. Haar blozend- roze ogen verkenden het gebied wier zij had gepasseerd toen ze Dreamhorses binnenkwamen.
Enkele dotten dikkere vacht verschenen op haar lichaam, ter bedoeling om haar warm te houden als de nachten kil waren en de dagen wit, wit van sneeuw.
Wit was zo’n prachtige kleur, het paste perfect met de donkerrode, warme kleur van bloed, een enkel paar druppels, misschien hier en daar een plasje van de substantie, druipend uit het lichaam van je slachtoffer, en tádá, een kunstwerk waarvoor duizenden zilver- kleurige munten voor betaald zouden worden als je zo dom was om er iets achter te zien, een ‘betekenis’, iets ‘moois’.
Belachelijke uitspraken, uitgesproken door de twee- voeters, altijd zeggend dat dieren onnozel waren, niet wetend dat zij de wezenloze waren, de domme beesten.
Zijzelf hoefde geen munten te geven om een bloed kunstwerk te aanschouwen, zij hoefde geen verf aan te schaffen om er één te schilderen op een canvas.
Nee, de vlakte was haar canvas, haar slachtoffer was te tube, het bloed was haar verf en, een kwast had ze zeker weten niet nodig. Haar tanden waren genoeg om de huid en de aderen te doorboren, de rest kwam vanzelf wel.
Twee spitste oren schoten heen en weer, haar blozend- roze ogen verkenden opnieuw haar spierwitte canvas, wachtend tot een tube met verf in haar zicht verscheen, op haar netvlies brandde om haar hersenen te laten weten dat de duivel nog een ziel nodig had.
Een slachtoffer, een pleziertje, misschien zelfs wel een extra kleine tube, iets wat haar minder veel moeite zou kosten.
Veulen of niet, klein of groot, het maakte haar werkelijk waar niks uit.
Het was duister, de nacht was zwart en donkerblauw, de hemel werd opnieuw bewoond door miljoenen- nee, miljarden sterren, lichtjes die schenen als het donker was.
Geluiden drongen haar oren binnen en geuren haar neusgaten terwijl haar adem de kille lucht in kringelde. Echt geschikt was ze niet voor dit weer, haar klimaat was neutraal, zo nu en dan regen, genoeg maar niet te warme zon. Het perfecte weer, voor een uitstekende jager.
Wie of wat dan ook verschuilde achter de bergen, buiten haar zicht, het zou niet lang duren voordat diegene gezelschap zou worden voor de eenzame merrie, en misschien zelfs wel een nieuw slachtoffer. Ze zou het nog wel zien, ze zou nog wel zien of het dier intelligent genoeg was om te blijven leven, of het dier wel beleefd genoeg was om niet aangevallen te worden.
‘Geluk is slecht een droom!’ Riep ze over de spierwitte vlakte, en de wind nam haar woorden mee, wetend dat ze iemand zouden bereiken.
‘Verdriet is reëel,’ Sprak ze er nog achteraan, zonder haar stem te verheffen, zonder hem te dempen.
Ze zou het nog wel zien…