Verveeld spuugde de breedgebouwde hengst een hap gras uit. Hij had er te lang op gekauwd en nu was het tot pap vermalen. Vanonder zijn lange voorlok bekeek hij de wereld die voor hem lag. De bulderende stroming overstemde al het andere geluid, uitgebreid zuchtte hij en staarde nietsziend voor zich uit. Met gemengde gevoelens dacht hij aan de Heltari, Juneau zag hij nooit meer. Net zoals zijn veulen, het zou binnenkort tijd worden om dat mormel op te gaan voeden, de eerste trainingen waren succesvol geweest, maar als hij niet oplette werd Shergar zo'n faker en dat kon hij niet hebben als zoon. Met zijn oren half opzij gedraaid stapte hij langs de rand van de woeste rivier. Het water was wel een goede vergelijking met zijn binnenste. Koud, en woest. Zijn brede hoeven zakte bij iedere pas een paar centimeter weg in het zand, zonder acht te slaan op de omgeving stampte hij door, hij bedacht dat hij de laatste tijd nauwelijks nog een faker had afgeslacht. Misschien was zijn reputatie zo gegroeid dat ze niet dichtbij durfde te komen. Hij grijnsde onaangenaam bij dat idee, het stond hem wel aan, niemand die hem nog irriteerde.
[Seneca]
[Seneca]