Als grote armen leken zij te wuiven. Takken, die groter waren dan de boom zelf. Proberend om alles wat leefde en dat om hen heen was, te grijpen. Zodat het verslonden kon worden, nadat het naar haar gezonden was. Bloed moest vloeien. Vlees en huid moest scheuren. Stembanden moesten trillen, om zo een schreeuw in de lucht te kunnen schieten. Moordlustig waren de bewegingen van deze, door hout opgebouwde, onderdelen. Woest. Alsof ze ongecontroleerd handelden – het feit dat ze zelfs de kleinste wezens wisten te grijpen, bewees de precieze aansturing van háár.
Haast niemand durfde de bossen te betreden in dit duivelse land. Enkel diegenen met een dapper en moedig hart dat altijd bleef kloppen, waande zich hierin. Omdat zij niets te vrezen hadden en streden voor alles wat hen niet lief was. Het was voor hen onmogelijk om lief te hebben. Het woord was tevens ook niet in hun woordenboek te vinden. Zwarte hoeven hadden zij, hard als staal. Hoeven waarmee gedood kon worden, zonder moeite en al te veel kracht. Vals was de grijns die zich op hun gezichten vormde wanneer zij toesloegen, hoewel hun ogen, die vervaarlijk fonkelden, niet van henzelf leken te zijn. Zij werden bestuurd en handelden in opdracht van hem. Hij die de heerser was van al het kwaad op aard. Nauw samenwerkend met de Duivel die als zijn broer beschouwd kon worden. Meedogenloos sneden zij alle plekken weg die infecties konden veroorzaken op de Duisternis. En toch kon hij het leven schenken aan sommigen die het geluk hadden. De Dood schonk het leven aan zij die het waard waren om opnieuw te mogen leven. Het waren geen tweede kansen die hij weggaf. Het was één kans die ze niet mochten verpesten.
Bloed sijpelde langs haar kin. Kracht werd door haar gewonnen uit deze bronnen van leven. Als beloning schonk zij hen het recht om te mogen fungeren als échte bomen. Bomen die stil stonden en enkel konden bewegen wanneer de wind door hun takken en bladeren blies. In rust mochten zij verder leven, totdat de Dood hen kwam halen.
Gapend liep zij door het duister. Verscholen tussen de donkere takken en bladeren van de bomen die haar nog geen diensten hadden bewezen. Wat feitelijk gezien ook niet mogelijk was, aangezien ze hier nog niet zo lang huisde. Zo nu en dan gaf de zilveren maan met haar kille stralen een kleur aan haar blonde staart en manen. Haar donkergekleurde vacht kon niet opgelicht worden en zou het ook nooit doen. Smakkend met haar lippen, terwijl haar tong ze aflikte, hield zij halt voor een meer. Een poel die gevuld was met troebel water dat toch nog wel enigszins te drinken was. Snuffelend onderzocht ze de kwaliteit van het vocht, om vervolgens te besluiten dat het enkel de moeite waard was om zichzelf hierin te wassen.
Water drupte van haar lichaam af en ietwat onwennig schudde ze zichzelf uit. Een schone vacht was niet iets waar ze veel aandacht aan besteedde, vandaar het vreemde, schóne gevoel. De aanwezigheid van een of ander paard had ze enkele minuten al opgemerkt en terwijl ze hoopte dat haar soortgenoot zou weggaan, had ze het genegeerd. Tevergeefs. Zuchtend draaide ze haar kont, zodat haar hoofd in de richting van het dier geplaatst werd. ’PAS OP. KIJK ACHTER JE!’ riep ze quasi-angstig en verschrikt. Misschien trapte het dier in haar woorden, die menigeen als grap kon beschouwen.
Haast niemand durfde de bossen te betreden in dit duivelse land. Enkel diegenen met een dapper en moedig hart dat altijd bleef kloppen, waande zich hierin. Omdat zij niets te vrezen hadden en streden voor alles wat hen niet lief was. Het was voor hen onmogelijk om lief te hebben. Het woord was tevens ook niet in hun woordenboek te vinden. Zwarte hoeven hadden zij, hard als staal. Hoeven waarmee gedood kon worden, zonder moeite en al te veel kracht. Vals was de grijns die zich op hun gezichten vormde wanneer zij toesloegen, hoewel hun ogen, die vervaarlijk fonkelden, niet van henzelf leken te zijn. Zij werden bestuurd en handelden in opdracht van hem. Hij die de heerser was van al het kwaad op aard. Nauw samenwerkend met de Duivel die als zijn broer beschouwd kon worden. Meedogenloos sneden zij alle plekken weg die infecties konden veroorzaken op de Duisternis. En toch kon hij het leven schenken aan sommigen die het geluk hadden. De Dood schonk het leven aan zij die het waard waren om opnieuw te mogen leven. Het waren geen tweede kansen die hij weggaf. Het was één kans die ze niet mochten verpesten.
Bloed sijpelde langs haar kin. Kracht werd door haar gewonnen uit deze bronnen van leven. Als beloning schonk zij hen het recht om te mogen fungeren als échte bomen. Bomen die stil stonden en enkel konden bewegen wanneer de wind door hun takken en bladeren blies. In rust mochten zij verder leven, totdat de Dood hen kwam halen.
Gapend liep zij door het duister. Verscholen tussen de donkere takken en bladeren van de bomen die haar nog geen diensten hadden bewezen. Wat feitelijk gezien ook niet mogelijk was, aangezien ze hier nog niet zo lang huisde. Zo nu en dan gaf de zilveren maan met haar kille stralen een kleur aan haar blonde staart en manen. Haar donkergekleurde vacht kon niet opgelicht worden en zou het ook nooit doen. Smakkend met haar lippen, terwijl haar tong ze aflikte, hield zij halt voor een meer. Een poel die gevuld was met troebel water dat toch nog wel enigszins te drinken was. Snuffelend onderzocht ze de kwaliteit van het vocht, om vervolgens te besluiten dat het enkel de moeite waard was om zichzelf hierin te wassen.
Water drupte van haar lichaam af en ietwat onwennig schudde ze zichzelf uit. Een schone vacht was niet iets waar ze veel aandacht aan besteedde, vandaar het vreemde, schóne gevoel. De aanwezigheid van een of ander paard had ze enkele minuten al opgemerkt en terwijl ze hoopte dat haar soortgenoot zou weggaan, had ze het genegeerd. Tevergeefs. Zuchtend draaide ze haar kont, zodat haar hoofd in de richting van het dier geplaatst werd. ’PAS OP. KIJK ACHTER JE!’ riep ze quasi-angstig en verschrikt. Misschien trapte het dier in haar woorden, die menigeen als grap kon beschouwen.