De zon was na die lange dag bezig met ondergaan. Schaduwen rekten zich steeds meer uit en kleuren werden minder levendig. Bovendien werd het al behoorlijk koud.
Niet dat de rennende pony dat de laatste uren opgemerkt had. Als een paard op hol slaat vergeet het alles om zich heen en weet hij alleen nog maar dat hij moet rennen, rennen, en nog eens rennen. Vogels vlogen verschrikt op en klein wild zoals vossen verstopten zich terwijl een vierhonderd kilo zwaar dier voorbij kwam. Langzaam was de mist in zijn hoofd opgeklaard en begon hij weer helder te denken. Snuivend stond hij stil en met grote, verschrikte ogen keek hij om zich heen.
Dit was geen vertrouwde omgeving, hier was hij nog nooit geweest. Hij was dwars door een reusachtig korenveld gerend. Ondanks de adrenaline die door zijn hele lijf raasde werd hij kalmer door het uitzicht. Het koren wiegde vredig heen en weer.
De pony heette Calypso. Hij was lichtgeel en had witte, sluike manen. Op dit moment was zijn vacht helemaal bezweet. Hoewel het een hengst was had hij een lief en geduldig karakter. Maakte liever ruzies goed dan dat hij ze maakte en probeerde vriendelijk tegen iedereen te zijn.
De reden voor zijn paniek waren gemene, woeste honden geweest, die hij en Zwart die middag waren tegengekomen.
Zwart was één van de vele zoons van de boer. Calypso had hem Zwart genoemd en mocht de jongen graag. Hij kwam ’s avonds altijd een appel brengen en tijdens een vrije dag trokken ze er altijd op uit. Ze zorgden ervoor dat ze dicht bij de verlaten boerderij bleven. Gingen ze verder, konden ze nog weleens verdwalen. Het kolossale werkpaard had tijdens de saaie nachten op stal gezegd dat je jarenlang kon rondzwerven zonder beschaving tegen te komen.
Alles was goed gegaan tot die honden ineens opdoken. In Calypso’s beleving waren het monsterlijke wolven uit de onderwereld geweest. Ze maakten veel lawaai en hapten naar zijn benen. De arme pony steigerde, bokte, en sloeg toen angstig op hol.
En nu kwam hij ook nog eens tot de ontdekking dat Zwart niet meer op zijn rug zat. Die moest eraf gevallen zijn. Hij zat ook niet stevig, zo zonder zadel. Het hoofdstel (niet meer dan een paar stukken leder aan elkaar geknoopt) zat nog wel op zijn plaats. De teugels bungelden zielig aan één kant. Hij kon door op de teugels te staan het ding makkelijk van zijn hoofd af trekken. Somber keek hij om zich heen en begon terug te slenteren. Hij hoopte maar dat hij daar vandaan was gekomen, zeker was hij er niet van. Een eenzame hinnik galmde over de vlakte, afkomstig van Calypso. Hij kreeg in de gaten dat hij zijn warme stal kwijt was geraakt, misschien wel voor de rest van zijn leven. Om nog maar te zwijgen over z'n trouwe tweevoeter.
In de verte zag hij een vaag figuur. Hij hoopte op een soortgenoot.
Niet dat de rennende pony dat de laatste uren opgemerkt had. Als een paard op hol slaat vergeet het alles om zich heen en weet hij alleen nog maar dat hij moet rennen, rennen, en nog eens rennen. Vogels vlogen verschrikt op en klein wild zoals vossen verstopten zich terwijl een vierhonderd kilo zwaar dier voorbij kwam. Langzaam was de mist in zijn hoofd opgeklaard en begon hij weer helder te denken. Snuivend stond hij stil en met grote, verschrikte ogen keek hij om zich heen.
Dit was geen vertrouwde omgeving, hier was hij nog nooit geweest. Hij was dwars door een reusachtig korenveld gerend. Ondanks de adrenaline die door zijn hele lijf raasde werd hij kalmer door het uitzicht. Het koren wiegde vredig heen en weer.
De pony heette Calypso. Hij was lichtgeel en had witte, sluike manen. Op dit moment was zijn vacht helemaal bezweet. Hoewel het een hengst was had hij een lief en geduldig karakter. Maakte liever ruzies goed dan dat hij ze maakte en probeerde vriendelijk tegen iedereen te zijn.
De reden voor zijn paniek waren gemene, woeste honden geweest, die hij en Zwart die middag waren tegengekomen.
Zwart was één van de vele zoons van de boer. Calypso had hem Zwart genoemd en mocht de jongen graag. Hij kwam ’s avonds altijd een appel brengen en tijdens een vrije dag trokken ze er altijd op uit. Ze zorgden ervoor dat ze dicht bij de verlaten boerderij bleven. Gingen ze verder, konden ze nog weleens verdwalen. Het kolossale werkpaard had tijdens de saaie nachten op stal gezegd dat je jarenlang kon rondzwerven zonder beschaving tegen te komen.
Alles was goed gegaan tot die honden ineens opdoken. In Calypso’s beleving waren het monsterlijke wolven uit de onderwereld geweest. Ze maakten veel lawaai en hapten naar zijn benen. De arme pony steigerde, bokte, en sloeg toen angstig op hol.
En nu kwam hij ook nog eens tot de ontdekking dat Zwart niet meer op zijn rug zat. Die moest eraf gevallen zijn. Hij zat ook niet stevig, zo zonder zadel. Het hoofdstel (niet meer dan een paar stukken leder aan elkaar geknoopt) zat nog wel op zijn plaats. De teugels bungelden zielig aan één kant. Hij kon door op de teugels te staan het ding makkelijk van zijn hoofd af trekken. Somber keek hij om zich heen en begon terug te slenteren. Hij hoopte maar dat hij daar vandaan was gekomen, zeker was hij er niet van. Een eenzame hinnik galmde over de vlakte, afkomstig van Calypso. Hij kreeg in de gaten dat hij zijn warme stal kwijt was geraakt, misschien wel voor de rest van zijn leven. Om nog maar te zwijgen over z'n trouwe tweevoeter.
In de verte zag hij een vaag figuur. Hij hoopte op een soortgenoot.