Hier is mijn -nog naamloos- verhaal. Kritiek is natuurlijk van harte welkom!
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1
- Spoiler:
Ik draaide me om naar het huis. Het was een oud herenhuis, bordeauxrode afgebladerde verf sierde de voorgevel. Een verpauperde, witte erker vrolijkte het rode geheel op. De massief eiken voordeur maakte het huis meer tot een ondoordringbaar kasteel, geen uitnodigend warm huis. Dit huis had ik al jaren niet meer bezocht, ondanks dat ik er minimaal evenveel jaren in had gewoond. Het bracht slechte herinneringen naar boven. De vele drama’s die zich hier hadden afgespeeld hadden de goede herinneringen overschaduwd. Spontaan had ik de neiging om me om te draaien, om weg te lopen. Het was geen goed idee geweest om hier te komen. Waarom was ik hier eigenlijk gekomen? Het was in een opwelling gebeurd, ik moest antwoorden hebben. Mijn blik gleed naar de aanduiding van het nummer van het huis. Met namaak delfsblauwe tegeltjes werd het nummer 26 aangegeven. Ik dacht na over wat ik hier deed, maar vooral, wat ik hier kon doen. Ik had mijn ouderlijk gezag in geen jaren meer gesproken, laat staan gezien. Of ze hier nog woonden was ook maar de vraag, en eigenlijk kon het me ook niks schelen. Dat hoofdstuk van mijn leven had ik afgesloten, of tenminste dat dacht ik tot voor kort. Een plagend gevoel drong tot me door. Ik kon het toch tenminste proberen? Ik kon toch tenminste aanbellen? Waarschijnlijk woonde mijn ouders toch al in een aanleunwoning of in een tehuis. Maar wat viel er te winnen? Als mijn ouders open deden dan zouden ze me waarschijnlijk niet eens herkennen. Ondanks het feit dat ik geen gegronde reden had om aan te bellen, laat staan dat ik überhaupt een besluit had genomen, liep ik rustig naar de voordeur toe. Mijn hand reikte naar de bel, ik merkte dat ik trilde. Van de zenuwen? Bang voor antwoorden? Ik wist het niet, ik voelde me sowieso niet zo lekker vandaag. Ik drukte het knopje in en verwachtte een signaal, een teken van leven. Het bleef stil. Ik voelde me alsof er een enorme last van me af was gevallen. Mijn ouders woonde er niet meer, en ze wisten niet waar ik woonde. We zouden elkaar vast nooit meer ontmoeten. Maar daarvoor was ik niet gekomen, ik wilde antwoorden. En die zou ik krijgen, hoe dan ook. Ik wist dat ik alleen stond. Erik was een prima man, maar dit soort dingen kon hij niet hebben. Hij kon zoiets niet begrijpen, maar om eerlijk te zijn begrijp ik het zelf ook niet. Iets in me zei dat ik dit nooit zou begrijpen, dat mensen niet gemaakt zijn om dit soort dingen te begrijpen. Ietwat opgefokt draaide ik me abrupt om, ik ging naar huis. Dit had geen zin, ik vroeg me dan ook af of het ooit wel zin had gehad om hier naartoe te gaan. Misschien kon ik het nu eindelijk afsluiten, misschien had ik wel geen antwoorden meer nodig. Ik liep in de richting van mijn nog lopende auto en bij wijze van antwoord werd ik overdonderd door een sterke steek in mijn hoofd. Alsof dit de pijn zou verzachten hield ik mijn hand tegen de plek waar ik de steek had gevoeld.
Alles werd wazig om me heen, een wit licht overweldigde me. Ik voelde de grond onder mijn voeten verdwijnen. Ik voelde me licht, steeds lichter, tot ik het gevoel had dat ik stopte met te bestaan. Ik werd me steeds minder bewust van mijn lichaam, maar steeds meer bewust van mijn geest, van ‘mij’. In een hoge snelheid zag ik scenario’s van de jaren in het huis voorbij komen. Problemen, ruzie’s, geheimen. Ik wilde er niks meer mee te maken hebben, maar ik werd er mee geconfronteerd. Ik kon er niet aan ontkomen, ik besefte dat ik er nooit aan ontkomen ben, ik besefte dat dit ook nooit zou gebeuren. Dit had me gemaakt tot wie ik vandaag de dag was. Het was een, al dan niet weggesloten, deel van mij geworden. Ontkennen dat dat deel bestond was ontkennen dat ik bestond. Chaotische gedachtes echode door mijn hoofd, door mijn bewustzijn. Het voelde alsof ik midden op een overbevolkt plein stond. Alsof alles om me heen in sneltreinvaart bewoog en ik stil stond. Alsof ik ieder moment kon ontploffen. Opeens sijpelde alle gedachtes weg. Het werd rustig, alle beelden verdwenen. Ze vaagden weg. Langzaam stroomde beelden van de bittere, echte wereld weer terug. Vage vormen werden scherp. Zwart-wit werd kleur. Nacht werd dag. Ik opende mijn ogen, verschillende mensen hadden zich om me heen verzameld. Een al wat oudere dame, steunend op een kruk, stond voor me. Er was iets aan haar. Ze had een positieve energie in mijn ogen.
“Ze komt bij” zei een grijzende man van middelbare leeftijd. Ergens deed hij mij denken aan haar man, Erik. Hij had dezelfde uitdrukking in zijn gezicht, zachtaardig. Zij ogen stonden vriendelijk en gemoedelijk. Hij leek mij een man waar ik rustig een kopje koffie mee kon gaan drinken. Iemand waar ik uren mee kon praten. Een gezellig persoon. De omgevingsgeluiden begonnen nu pas tot mij door te dringen. De dominante toon van een naderende ambulance overheerste al mijn gedachtes. Ik nam aan dat hij voor mij bedoeld was. Onwillekeurig kreunde ik even. Mijn hoofd voelde enorm zwaar aan. Ik zette mijn handen onder mijn schouders en probeerde overeind te komen waarna ik meteen paniekerig door een paar handen werd tegengehouden. Pas toen voelde ik de warme, stroperige vloeistof op mijn achterhoofd. Ik was hard op mijn hoofd gevallen.
Niet veel later kwamen de ambulancebroeders uit de wagen gestormd. Ik vroeg me af hoe het was om elke dag met ongeluk en de dood geconfronteerd te worden. Vrij deprimerend leek me dat. Ze vroegen iedereen om ruimte te maken. Het leek allemaal zo onwerkelijk. Alsof ik naar een stomme film keek. Ik hoorde de woorden, de geluiden, maar ze drongen niet tot me door. Het enige wat ik kon doen is de verte in staren, mijn blik op oneindig. Ik probeerde te bevatten wat er net was gebeurd. Ik probeerde alles te reconstrueren zodat er duidelijkheid kwam, maar juist dat laatste bleef uit. De broeders oogde bezorgd, ze testten mijn reflexen. Na een grondig onderzoek konden ze geen duidelijke reden achterhalen voor wat er mij overkomen was. Ze adviseerden mij om naar het ziekenhuis met hun te gaan. Daar had ik dus totaal geen zin in, om het maar even plat te zeggen. Als ik in het ziekenhuis zou belanden dan zou Erik daar sowieso achter komen. Dat zou betekenen dat deze tripjes in het vervolg not done zouden zijn. Alhoewel ik hun bezorgdheid volkomen vatte hield ik voet bij stuk, ik zou niet met hun meegaan.
Toen de meeste ramptoeristen die zich voordeden als bezorgde, toevallige voorbijgangers weg waren gegaan bleef ik alleen over met de grijzende man en de oudere dame. Nadat de grijzende man nog een keer had gevraagd of het echt wel ging verliet ook hij het plaats delict. Ik stond inmiddels weer rechtop, nog steeds niet wetend wat er precies gebeurd was.
“Wil je een kopje thee kind?” vroeg de oudere dame me met een ietwat bevende stem, zoals te verwachten viel met die leeftijd. Ik was geneigd om dit aanbod af te slaan, maar iets zei me dat dit nog wel eens iets kon opleveren.
“Ja, graag. Dat zou me goed doen,” zei ik met een kleine glimlach.
“Ik ben Anna” de oudere vrouw stak haar hand uit. We schudde elkaar de hand en ik voegde mijn naam eraan toe.
“Rosalie”. Alhoewel iedereen mij Roos noemde werd er van iedereen verwacht dat hij of zij zich formeel, met complete naam, voorstelde. Ik vond dat maar niks, waar was het voor nodig? Roos, Rosalie, ik zag het verschil niet. Alsof de oudere dame mijn gedachte had gelezen riep ze me terwijl ze naar binnen liep, tot mijn verbazing in het huis waar ik eerder had aangebeld.
“Kom, Roos”. Onwillekeurig moest ik glimlachen, de oudere generatie kon je soms nog tamelijk verassen. Ik volgde Anna, bij het binnengaan ging ik met mijn vingers vluchtig over de deurpost heen. Hoe vaak had ik deze deurpost wel niet aangeraakt gehad? Hoe vaak was ik wel niet door deze deuropening gelopen? Ik liep door, naar binnen. Een hal van wel 4 meter hoog verwelkomde me. De grond was bedekt met de originele zwart-wit tegeltjes, waarvan vele gebarsten of beschadigd. Alhoewel de buitenkant van het huis vrij verpauperd uitzag viel de binnenkant wel mee. Je zag dat de vrouw haar uiterste best deed om haar huis te onderhouden. Anna wees me de weg naar de kamer, alhoewel ik die weg ook zelf wel wist. Ik had hier immers ruim 15 jaar gewoond. Ik nam dankbaar plaats in de 3-zits bank. Niet veel later kwam de thee op de tafel te staan en werd ik overladen met overdatumde lekkernijen. Anna voegde haar bij mij, met een zucht ging ze zitten in een fauteuil tegenover me. Ze nam een slok van haar thee. Haar net gestifte lippen lieten een rode afdruk achter op het porseleinen kopje. Ze bleef voor haar uit staren. Onzeker over de situatie keek ik maar wat rond in de kamer, alhoewel ik volkomen gedesinteresseerd was daarin. Het bleef lang stil, ongemakkelijk lang. Ik vroeg me spontaan af wat ik wel niet dacht! Ik was bij een volkomen vreemde binnen gegaan, niemand wist waar ik was. Ik kreeg spontaan de neiging om Erik te bellen, zodat ze in ieder geval wisten waar ze mijn lijk moesten gaan zoeken. Ik drukte deze pessimistische gedachtes weg en ik concentreerde me weer op de vrouw.
“Wat was je hier eigenlijk aan het doen?” vroeg de vrouw op een neutrale toon. Een directe vraag, zeer gericht ook. Ik onderdrukte een lachje, die vrouw wist wel hoe ze het moest spelen. Ik besloot om eerlijk, maar incompleet antwoord te geven.
“Ik heb ruim 15 jaar in dit huis gewoond, ik ben hier opgegroeid. Ik was gewoon nieuwsgierig hoe het er nu uit zag” zei ik terwijl ik nogmaals in de kamer rondkeek, dit maal met meer interesse. Een vlaag van woede kwam in eens in me op. Deze kamer was vergane glorie, als je ‘m vergeleek met 15 jaar geleden. Ik zou waarschijnlijk nooit in zo’n mooi huis gaan wonen, simpelweg omdat ik nooit een goede start gekregen heb. Eigenlijk heb ik dit mijn ouders altijd verweten gehad. Niet omdat ze slechte ouders waren, maar omdat ze nooit ouders voor me zijn geweest. Natuurlijk stond er ’s avonds eten op tafel, maar dat is niet de enige taak van een ouder. Ik was kwaad, ik stond op het punt om in mijn gedachte te verzeilen. Om kwaad te worden, zonder reden. Ik was verbitterd. Ik wilde er eigenlijk niks meer te maken mee hebben. Wat deed ik hier dan ook, vroeg ik me wederom af. Anne merkte mijn woede, mijn verbitterde blik.
“Wat is er kind?” vroeg ze met een opmerkzame stem. Ze keek me oprecht bezorgd aan, een lichte frons was te lezen in haar gezicht. Ik had de neiging om ‘niks’ te zeggen, maar had ik dat niet al te lang gezegd? Had ik niet al te lang in mijn miserie gezwegen? Misschien kon ik niet alles zeggen, maar zeker wel iets. Misschien was dat iets wel meer waard dan alles, het was zeker meer waard dan niets. Ik zuchtte en sloot mijn ogen tegelijk. Ik zocht houvast met mijn handen, iets fysieks. Ik vond de punt van een kussen, alhoewel het maar ‘iets’ leek, benadrukte het mijn menselijkheid. Het was alles voor mij op dit moment, op deze plek. Ik opende mijn ogen weer, ze voelden zwaar. Ik wilde beginnen met praten, maar mijn mond wilde niet gehoorzamen. Mijn kaken bleven stijf op elkaar. Ik barstte bijna in tranen uit, ik kneep in het kussen. Een vreemde kalmte daalde neer over me, ik ging weer recht zitten. Ik stond op het punt om een vreemde vrouw mijn levensverhaal te vertellen. Ik wist niks over haar, zij stond op het punt om alles over mij te weten te komen. Ik nam een teug lucht, mijn lippen en vervolgens mijn kaken kwamen van elkaar af. Ik begon te vertellen.