Memento, equus, quia pulvis es et in pulverem revertis.
Zijn zeewiergroene waren gericht op het kolkende water, dat over elkaar heen rolde en als schuimbekkende honden elkaar te lijf ging. Zijn oren stonden naar achteren gericht, en met de gepaste interesse keek hij toe. Het water bereikte met moeite net zijn voorste hoeven, die dan een centimeter of twee onder water stonden voordat het water weer zich weer terug trok en zich weer in het gevecht van golven mengde. Een glimlachje sierde zijn gezicht terwijl hij het fascinerende water bekeek. Hij negeerde de zoute zeelucht, vermengd met die van rottende vis. Meeuwen overstemden het geluid van het gevecht van de zee met hun ziekelijke gekrijs. Hij kantelde zijn hoofd een beetje. Het water bereikte na enkele minuten de punten van zijn hoeven niet meer. Teleurgesteld keek hij naar de zee, hoe deze zich steeds verder wegtrok van hem weg. Het gevecht werd steeds minder, de golven minder hoog. Het schuim die eroverheen rolde was alleen zichtbaar als deze het strand op rolde. Meeuwen cirkelden nog steeds boven zijn hoofd rond. Zo langzamerhand werd het gekrijs van de beesten hem beu.
Hij wende zijn blik af van het water. Zijn valkkleurige vacht was vochtig geworden van het lange staan naast het water. Zijn onderbenen hadden het meest geleden. Maar dat alles deerde hem niet. Zijn vacht was voor de kou gemaakt. Al was hij de winter zo langzamerhand ook wel beu. Hij trok even een ongeïnteresseerd gezicht, door zijn lippen in een rare vorm te trekken en zijn neus iets omhoog te trekken. Hij begon in een vlotte tred over het strand te wandelen. Hij hield zijn hoofd ontspannen op borsthoogte. De spieren in zijn schouders waren duidelijk te zien. Bij elke stap die hij zette rolden ze onder zijn vacht. Hij zwiepte zijn dikke staart tegen zijn flank. Zijn tanden gingen toen verveeld met zijn onderlip spelen. Hij rolde zijn lip onder die tanden door en knabbelde er wat aan. Verveeld blies hij weer eens wat lucht langs een mondhoek. Wat was het leven weer een feestje zo.
Hij ging opstandig in het water lopen, op het water tegen zijn knieën te voelen. Het tegen zijn flanken werd gegooid. Steeds dieper, zout prikte in nog onontdekte wondjes die bij oude gevechten waren gekomen. Hij hield zijn hoofd hoog, om het water niet in zijn ogen en neus te krijgen. Zijn buik raakte het water al. Zijn oren lagen geconcentreerd in zijn nek. Zonder na te denken bleef hij verder lopen, steeds dieper. De onderstroom werd sterker, en rukte aan zijn benen. Het water kroop omhoog, zijn flanken op. Steeds hoger. Het water knalde tegen zijn flanken aan, tegen zijn borst. Steeds heviger. Zijn oren lagen nu plat. Steviger plantte hij zijn hoeven in de zeebodem. Zijn hoofd was hoog. Zijn ogen flitsten naar het water. De schuimbekkende honden kwamen weer tevoorschijn. Hij, was in gevecht gegaan met het meest krachtigste op aarde. Moeder aarde haarzelf, en haar dienaren.
Water kwam tegen zijn hoofd aan. Het krulde omhoog naar zijn ruggengraat. Hij hapte woest naar de druppels die boven het uittorende. Hij wilde met zijn staart zwiepen, maar die bleef hardnekkig in het water plakken. Zijn voorhand kwam omhoog, zonder na te denken torende zijn voorbenen boven het wateroppervlak. Nu waren zijn achterbenen die weerstand moesten bieden het zwakke punt. De onderstroom rukte aan zijn benen. Maar het enige wat hij deed was in gevecht gaan met water. Toen kwamen zijn hersenen eindelijk in werk. Hij realiseerde dat hij roekeloos bezig was met iets wat nutteloos was. Of hij nou won of verloor, water deed niks. Het zei niks. Het enige wat het deed was uitdagen zonder iets te zeggen. Het was altijd in gevecht met zichzelf, of in harmonie met zichzelf. Maar ondanks alles, het viel altijd. In welke vorm dan ook, regen, sneeuw, water, hagel, wat dan ook. Het viel altijd. Het wilde altijd laag bij de grond zijn. En dat vond hij best. Hij werd weer bij positieven gebracht door een wals zeewater dat in zijn gezicht werd gegooid. Proestend en hoestend schudde hij met zijn hoofd. Hij trok zijn kop weer omhoog. En draaide zich om, zijn hoeven ploeterend in de zwakke zeebodem. De stappen terug waren zwaar. Hij moesten door de sterke tegendruk onderin het water ploeteren. Langzaam maar zeker kwam zijn lichaam steeds meer boven het water. Zodra ook zijn buik het water niet meer raakte, viel het water in straaltjes van het af. Hij kuchte toen het laatste zeewater uit zijn longen, en spuugde het in het water. Langzaam waren zijn hoeven weer op vaste grond. Zijn hoeven en onderbenen zaten onder het modder. Hij schudde zich uit, en keek naar de zee. Zijn oren waren in zijn nek gedrukt. Hij was ook weer onnodig roekeloos geweest, en de dood zowat in de ogen gekeken. Hij rolde zijn ogen toen omhoog. Hij was kletsnat, en werd inmiddels ook kouder. Maar het deerde hem op het moment niet. Niets boeide hem ook. Behalve wat hem deels interesseerde was het nieuwe hier. Een nieuw gebied, waar duidelijk de aanwezigheid van andere paarden was. Overal waar hij was, werd er met soortgenoten gespeeld.
Na weer enkele minuten verveeld over het strand te hebben gelopen, dit keer de zee zwaar aan het negeren, viel iets nieuws op wat hem interesseerde. Een palominokleurige waas galoppeerde rond. Hij kantelde zijn hoofd, en keek licht geïnteresseerd hoe het beestje zijn weg maakte. Zijn mondhoeken krulden omhoog hoe het beest zich een weg naar een boom maakte, en duidelijk te laat opmerkte. Het beest probeerde te stoppen, maar door de sneeuw bleef het beest doorglijden. Hij keek toe. Hij wachtte op het moment dat het beest tegen de boom aan zou knallen. Maar wat hem duidelijk teleurstelde was dat het beest om de boom ging in plaats van dat die er tegenaan knalde. Een ‘aawh’ verliet zijn keelgat. Een paar meter verderop kwam het beest eindelijk tot stilstand. Het viel niet eens. Het schouwspel werd niet meer als interessant beschouwd, en de hengst vervolgde zijn weg.
In plaats van, wat hij eerder wilde doen, verder lopen om verder over het strand te slenteren, liep hij regelrecht op de palomino af. Zijn natte staart werd tegen zijn flank gezwiept, wat als een zweep tegen hem aan kwam, en afdrukken achterliet op zijn natte vacht. Toen viel het pas op dat er een bruin beestje naast de merrie liep. Zijn mondhoeken krulden op. Hij keek even naar de zon. Hmz, een geschikte tijd om te lunchen. En hij had nu net bepaald wat op het menu zou staan. Gemarineerde hert met jus en een ijstaart toe. Zijn tong kwam tussen zijn lippen vandaan, en likte eens rond zijn mond. Hij schudde zijn manen, en kwam in een sloffend drafje dichterbij en perste zich tussen de twee beesten.
Hij liep toen mee in hetzelfde tempo als de twee. Hij keek toen met zijn donkergroene kijkers de palomino aan. Hij draaide zijn hoofd schuin, en brieste toen in haar gezicht. Hij keek even hooghartig, maar toen draaide zijn hoofd naar het hert. Zijn oren draaiden zich naar achteren. Zijn staart zwiepte even naar de merrie, dat zij zich nu even niet moest bemoeien met hem. Hij zetten toen een stap richting het hertje. Toen wist hij met een sierlijke zwaai met zijn voorbeen het hertje tussen zijn twee voorbenen te houden. Hij gaf het een kopstoot en zette toen zijn tanden in het dunne halsje van het beest. Hij drukte het op de grond. Hij vergat de palomino merrie. Hij maakte een kreunend geluid tussen zijn tanden door. Hertenbloed kwam zijn mond binnen sijpelen. Genietend kreunde hij nog eens, hij wilde net zijn tweede hap nemen, maar tot zijn verbazing spartelde het hertje onder zich flink tegen.