Lloyd liet zijn hoofd op bortsthoogte hangen en keek vanuit zijn ooghoeken steeds naar de vosmerrie. Ergens voelde hij zich een beetje verantwoordelijk voor haar, omdat ze zenuwachtig misschien wel angstig was. Haar woorden klonken zelfverzekerd, maar haar houding verraadde het andere. Hij zou wel even een paar dagen op haar passen, totdat hij zeker was wie ze was. En een soortgenoot om mee te reizen was plezieriger dan alleen. Dat waren Lloyd zijn optimistische gedachten, misschien dacht de merrie wel heel anders.
De merrie vroeg of hij ooit een aanval van een leeuw of een ander dier had meegemaakt. Lloyd schudde zijn gestippelde hoofd en keek de merrie. ‘In al mijn jaren heb ik het geluk gehad hun klauwen nooit van dichtbij te hebben gezien. Ik heb de beesten wel zien zitten, maar ik was weg voordat ze de kans hadden,’ sprak hij rustig. ’Maar ik ben er niet minder op verdacht. Alleen in dit land, van de Droompaarden, ben ik nog nooit eerder grote roofdieren tegengekomen.’ Hij sprak de waarheid, hij was nog nooit roofdieren tegengekomen. Ze zouden er vast zijn, in de bergen of op de prairies, waar ze zich op hun gemak voelden. Hij had zich altijd het liefst vertoefd in de valleien en de bossen, waar het vredig en kalm was geweest. Hij stelde dezelfde vraag niet aan de merrie terug, hij nam aan dat ze wel eens een aanval had meegemaakt. Anders was ze niet zo op haar hoede. Bij de gedachte aan de merrie en de klauwen van een roofdier, speurden zijn ogen haar lichaam af, op zoek naar mogelijke littekens die de merrie had overgehouden aan zo’n aanvaring.
Hij volgde haar en stapte krachtig een heuvel op, zijn spieren glommen onder zijn dunne zomervacht. Hij hield het meest van de zomer, van de vruchtbare grond en de warmte. Hij was een pony gemaakt voor de kou, maar genoot van de zon. Hij kon de charme van kou en sneeuw waarderen, maar het leven in de zon was simpelweg zoveel gemakkelijker.
Opeens merkte de merrie op dat hij waarschijnlijk geen mustang was. Opnieuw schudde hij zijn hoofd en zijn mondhoeken kropen omhoog. ‘Nee, inderdaad. Ik kom van noordelijker dan de mustangs. Ik ben hun landen doorgetrokken toen ik van mijn thuisland vertrok. Ik ben gemaakt voor het harde noordelijke klimaat en heb veel sneeuw gezien in mijn jeugd, maar ik vind dit klimaat prettiger dus ik blijf hier rondhangen en ben nooit teruggekeerd naar mijn thuisland.’ Kort vlogen zijn gedachten weer terug naar zijn thuisland, de naaldbomen en de toendra’s. De sneeuw en het ijs. Hij sloot zijn ogen toen ze op de top van de heuvel kwamen en liet de wind door zijn manen waaien en snoof de warme zomerlucht op. Ja, hier hield hij van. Waarschijnlijk zou hij ooit meer terug naar huis gaan. Niet dat de mogelijkheid bestond, zijn ouders zouden hem niet met open armen ontvangen.
Opeens werd de stilte weer doorbroken door de merrie. Ze zei dat hij inderdaad een rare vogel was. Ging dit over zijn leiderschap die hij ooit op zijn naam had gehad? Maar ze zei dat hij niet slecht was. Hij lachte en kruiste zijn blik weer met de hare. ’Misschien is iedereen een beetje vreemd. Ik moest nieuwe gebruiken en talen leren die ik vreemd vond. Dingen die in mijn jeugd normaal waren, werd hier op gefronst. Ik was inheems en vreemd, nu naar jaren ben ik eraan gewend. Ik denk dat als ik terug naar thuis ga ik daar weer vreemd ben. Het is grappig hoe dat gaat,’ zei hij tegen de merrie.
Hij genoot van het gesprek met de merrie. Het was nietszeggend, maar ergens was het troostend voor hem om over zijn huis te praten tegen een vreemde. Ergens miste hij het, ver achterin zijn brein. Hij was benieuwd waar de merrie vandaan kwam, wat zij had meegemaakt. De verhalen die een individu kon vertellen waren intrigerend. Vooral op het moment dat een vreemde een vriend werd.
Ze stelde zich voor als Kharrea. Hij knikte naar haar. ’Aangenaam, Kharrea,’ zei hij vriendelijk.
Opeens veranderde de toon van de merrie. Ze sprak hem aan als leider. Zijn mondhoeken trokken omhoog in een vrolijke grijns. Hij zocht in zijn geheugen waar ze heen konden gaan. Het zuiden was kaal. Als ze meer noordelijker gingen kwamen ze vanzelf in de bossen. De vallei, het wilgenwoud, meren en watervallen. Alles kwam weer naar boven, maar hier was er niet veel te vinden.
’Natuurlijk wil ik dat je veilig bent. Als je naar dichter begroeid gebied wil, moeten we een stukje reizen. In het zuiden is het voornamelijk kaal met weinig begroeiing.’ Hij blikte naar de merrie. Ze leek onrustig, haar benen dansend op het gras. Ze wilde gaan. Hij wist nu al dat de merrie sneller zou zijn dan hem, zij had de bouw voor een snel paard. Hij had zijn conditie was mee, maar hij twijfelde niet aan de merrie haar kracht.
Hij blikte uitdagend naar de merrie. ’Dan moeten we maar gaan, Kharrea.’ Hij gaf de merrie geen tijd om te reageren. Hij gooide zijn staart omhoog en sprong vooruit met alle kracht vanuit zijn achterhand. Hij stoof de heuvel af en galoppeerde tussen de dalen van de heuvels door richting het noorden. Hij gooide zijn hoofd omhoog en maakte een bokkensprong uit vreugde, waarna hij achterom keek waar Kharrea was.[/b][/b]
Laatst aangepast door Lloyd op di 19 apr - 22:18; in totaal 1 keer bewerkt