Kieren in de schaduwen, gezet door de bruisende, bladerrijke troonhemel, laat licht naar binnen stromen. In zuinige vlekken vallen ze op haar gezicht; trillend en levend op het stille figuur. Gesloten ogen houden weg wat het zicht had kunnen zijn, knijpen zichzelf toe en ontspannen op misleidende wijze dan weer terwijl de ochtend in geluiden en geuren rond sluimert en luider wordt.
Hunkerend naar water en gras slaat de karamelkleurige merrie, die daar zo onder een wilgenboom ligt, haar staart tegen de droge aarde. Ze briest, tevreden met het warme zonlicht dat zo in haar bed schijnt en haar de ochtend toe lacht. Amiya’s gevoelige buik voelt vol aan terwijl ze zichzelf met een zwakke kreun op haar vier hoeven trekt, klaar om weer door te reizen - tot ze beseft, zich weer herinnert, dat hun bestemming al bereikt is. De reis naar de maan en de sterren klinkt zo lang, totdat je er bent. In de merries’ smaragdgroene ogen baart zich een nieuw soort rust; een weergalmen van een nostalgische bel die al heel lang niet in haar geweten heeft weerklonken, maar doet dat nu.
Ze waren diep in de nacht aangekomen. Waarom? Wellicht was het de pure nostalgie die als leidende factor, fantasieloos en eenvoudig, hun geweten had weten te strikken. In een web. Hetzelfde web van eindeloos verlangen dat haar bij Falcon had gehouden, zelfs na al die jaren.
Of misschien waren het de wolken van bezonnen wispelturigheid, gewetenloze paden zonder einde en zonder begin, die hen op desondanks op romantische wijze getrokken had naar een bestemming die ze zo lang geleden hadden achtergelaten voor iets nieuws.
Ze hadden zoveel samen meegemaakt. Bij elkaar blijven was wellicht gewoon altijd logisch geweest; vanzelfsprekend terwijl ochtend na ochtend, dag na dag verstreken lag in de gloed van de nieuwe maan.
Een gouden gloed schijnt op haar lange manen wanneer de merrie haar oren ronddraait als antennes. “Falcon?” Vraagt ze zich mompelend af, op zoek naar haar geliefde. Ze loopt naar de waterkant van het meer (haar buik zwaar schommelend) dat ze al zo lang niet meer in de zonnegloed heeft zien glimmen. Ze neemt het aanzicht in haar op; de schaduwen, het licht; de vogels en de wilde hazen en het gebrul van de kikkers. Ze stapt in het water, eerst haar hoeven en dan haar benen het laagje vuil van de afgelopen dagen verliezend, en strekt haar spieren. “Falcon! Herinner je je deze plek?” Vraagt ze glimlachend aan het witte figuur dat spoedig in haar blikveld zou verschijnen. Ze lacht, haar neusvleugels wijd terwijl de vertrouwde geur van het land binnenstroomt als de omhelzing van een oude vriend.
Hunkerend naar water en gras slaat de karamelkleurige merrie, die daar zo onder een wilgenboom ligt, haar staart tegen de droge aarde. Ze briest, tevreden met het warme zonlicht dat zo in haar bed schijnt en haar de ochtend toe lacht. Amiya’s gevoelige buik voelt vol aan terwijl ze zichzelf met een zwakke kreun op haar vier hoeven trekt, klaar om weer door te reizen - tot ze beseft, zich weer herinnert, dat hun bestemming al bereikt is. De reis naar de maan en de sterren klinkt zo lang, totdat je er bent. In de merries’ smaragdgroene ogen baart zich een nieuw soort rust; een weergalmen van een nostalgische bel die al heel lang niet in haar geweten heeft weerklonken, maar doet dat nu.
Ze waren diep in de nacht aangekomen. Waarom? Wellicht was het de pure nostalgie die als leidende factor, fantasieloos en eenvoudig, hun geweten had weten te strikken. In een web. Hetzelfde web van eindeloos verlangen dat haar bij Falcon had gehouden, zelfs na al die jaren.
Of misschien waren het de wolken van bezonnen wispelturigheid, gewetenloze paden zonder einde en zonder begin, die hen op desondanks op romantische wijze getrokken had naar een bestemming die ze zo lang geleden hadden achtergelaten voor iets nieuws.
Ze hadden zoveel samen meegemaakt. Bij elkaar blijven was wellicht gewoon altijd logisch geweest; vanzelfsprekend terwijl ochtend na ochtend, dag na dag verstreken lag in de gloed van de nieuwe maan.
Een gouden gloed schijnt op haar lange manen wanneer de merrie haar oren ronddraait als antennes. “Falcon?” Vraagt ze zich mompelend af, op zoek naar haar geliefde. Ze loopt naar de waterkant van het meer (haar buik zwaar schommelend) dat ze al zo lang niet meer in de zonnegloed heeft zien glimmen. Ze neemt het aanzicht in haar op; de schaduwen, het licht; de vogels en de wilde hazen en het gebrul van de kikkers. Ze stapt in het water, eerst haar hoeven en dan haar benen het laagje vuil van de afgelopen dagen verliezend, en strekt haar spieren. “Falcon! Herinner je je deze plek?” Vraagt ze glimlachend aan het witte figuur dat spoedig in haar blikveld zou verschijnen. Ze lacht, haar neusvleugels wijd terwijl de vertrouwde geur van het land binnenstroomt als de omhelzing van een oude vriend.