Zijn hoeven zette bij iedere stap een hoefafdruk in de zachte sneeuwondergrond en zorgde er zo voor dat hij een soort van spoort achterliet. Kearn’ hals liet hij naar beneden glijden en terwijl hij liep liet hij zijn neus over de grond heen glijden zodat er een laagje koud sneeuw op zijn neus terecht kwam. Eerlijk gezegd was deze sneeuw erg koud en was hij al lang niet meer in een gebied geweest waar sneeuw lag dus zo’n koude plek was hij niet echt meer gewend. Zijn staart sloeg even tegen zijn beide flanken en hij sprong aan in een drafje omdat hij zag dat de sneeuw ineens hoger werd en hij er anders niet door kon komen. Toen Kearn een soort van heuveltje opmoest deed hij dat ook even in draf en ging hij daarna weer over naar stap. Op zijn gezicht was er heel de tijd geen enkele emotie af te lezen en zijn uitdrukking was hard geweest. Zijn donkerbruine ogen zagen dat er voor hem een grot was die met sneeuw bedekt was en als je naar de ingang keek dat er aan de bovenkant lange, dikke ijspegels hingen. Kearn haalde ongeïnteresseerd zijn hoofd op en liep de grot maar even in om binnen te gaan kijken. Hij voelde zijn benen een soort van kloppen omdat hij lang en ver had gelopen. Hij keek even ofdat er niemand anders in de grot was en liet zijn lichaam toen maar even op de grond zakken. Zijn donkerbruine vacht hing een beetje tegen de zijwand van de grot aan en hij keek strak naar de ingang van de grot. Kijkend en wakend of er niemand anders kwam. Hopelijk niet. Maar je wist maar nooit, tegenwoordig leek het erop dat hij andere paarden aantrok en ze naar hem kwamen ofzo. Maarach, hij zal wel zien.
& Nykur.
39. De ijsgrotten.