De hanen kraaiden, lieten weten dat ze er waren. Langzaam ontwaakte het land. Werd de donkere lucht als maar lichter; nu pas kon men de met wolken bezaaide hemel goed aanschouwen. Wilde dieren –herten, konijnen, vogels, vossen en ander grut- renden in het rond. Op weg naar voedsel of waterbronnen. De wind leek de slaap uit zijn ogen te wrijven, rekte zich uit en begon zijn lange –ochtendwalm- adem uit te blazen om de wereld zo van beweging te kunnen voorzien. ~Een nieuwe dag was begonnen.
Geeuwend sjokte de vreemd gekleurde merrie naar een bestemming die alleen zij interessant vond. Haar ogen keken leeg voor zich uit, leken niets te zien, maar hielden ondertussen iedere beweging in de gaten. Een rommelend gevoel in haar mag deed haar wenkbrauwen fronsen. Mogelijkerwijs was de prooi die ze de avond hiervoor had gegrepen toch niet zo goed bevallen. Ietwat groenig werd haar gelaat naarmate de tijd verstreek- hoewel ze het bloed met smaak wist te verorberen, was het vlees blijkbaar niet zo’n succes. Haar neusgaten sperden zich open, happend naar lucht kreunde ze en sloeg ze met haar achterbeen naar haar buik. ’Verdómme. Stelletje malloten. Achterlijke bananen. Idiote aardappelstaafjes..’ Scheldend en vloekend werd haar reis vervolgd, terwijl ze hier en daar een hap gras nam om zo het vlees te kunnen verteren. Welke dwaas had het ook bedacht om vlees te gaan eten?
Het ochtendlicht werd langzaam over het hele land verspreid. Beginnend in het oosten, strekte het zich uit over de rest van de wereld. Het gras was nat, zand was met water verzadigd en zo was er modder ontstaan. De regen van de afgelopen nacht had enkele delen doen overstromen. Enerzijds was dat zeer hinderlijk, anderzijds zorgde het ervoor dat de zwakkelingen onder ons het loodje hadden gelegd waardoor er meer plaats was voor de sterkeren. Haar mondhoek kwam iets omhoog, een groene glinstering verscheen in haar ogen. Als een jager die een prooi in de smiezen had gekregen. Al was dat –tot haar grote spijt- niet zo het geval. Weliswaar had ze de aanwezigheid van een ander opgemerkt, maar of het een prooi zou zijn? Hoogstwaarschijnlijk niet. Zijn geuren vertelden haar andere dingen. De wind fluisterde zijn naam in haar oren. Híj was een móordmachine die voor niets of niemand aan de kant week.
Geruchten hadden de ronde gedaan. Roddels werden door alles en niets verspreid. Een vreemd soort nieuwsgierigheid brandde in haar hart ~ Hij kon niet zijn zoals alle anderen, het was simpelweg onmogelijk. Iemand met zíjn verleden, móest een broeder van haar zijn. Een broeder uit het kwaad. Haar tanden werden bloot gegrijnsd toen hij opdoemde uit de donkere schaduwen. Haar houding thans met enige nonchalance gevuld. ’Ik vroeg me al af of ik je eens zou ontmoeten, Cobrazarao.’ Luchtig was haar stem. Schíjnbaar geïnteresseerd vuurde ze de woorden op hem af.
~COBRAAAAAAAAaaaaaaa...
Geeuwend sjokte de vreemd gekleurde merrie naar een bestemming die alleen zij interessant vond. Haar ogen keken leeg voor zich uit, leken niets te zien, maar hielden ondertussen iedere beweging in de gaten. Een rommelend gevoel in haar mag deed haar wenkbrauwen fronsen. Mogelijkerwijs was de prooi die ze de avond hiervoor had gegrepen toch niet zo goed bevallen. Ietwat groenig werd haar gelaat naarmate de tijd verstreek- hoewel ze het bloed met smaak wist te verorberen, was het vlees blijkbaar niet zo’n succes. Haar neusgaten sperden zich open, happend naar lucht kreunde ze en sloeg ze met haar achterbeen naar haar buik. ’Verdómme. Stelletje malloten. Achterlijke bananen. Idiote aardappelstaafjes..’ Scheldend en vloekend werd haar reis vervolgd, terwijl ze hier en daar een hap gras nam om zo het vlees te kunnen verteren. Welke dwaas had het ook bedacht om vlees te gaan eten?
Het ochtendlicht werd langzaam over het hele land verspreid. Beginnend in het oosten, strekte het zich uit over de rest van de wereld. Het gras was nat, zand was met water verzadigd en zo was er modder ontstaan. De regen van de afgelopen nacht had enkele delen doen overstromen. Enerzijds was dat zeer hinderlijk, anderzijds zorgde het ervoor dat de zwakkelingen onder ons het loodje hadden gelegd waardoor er meer plaats was voor de sterkeren. Haar mondhoek kwam iets omhoog, een groene glinstering verscheen in haar ogen. Als een jager die een prooi in de smiezen had gekregen. Al was dat –tot haar grote spijt- niet zo het geval. Weliswaar had ze de aanwezigheid van een ander opgemerkt, maar of het een prooi zou zijn? Hoogstwaarschijnlijk niet. Zijn geuren vertelden haar andere dingen. De wind fluisterde zijn naam in haar oren. Híj was een móordmachine die voor niets of niemand aan de kant week.
Geruchten hadden de ronde gedaan. Roddels werden door alles en niets verspreid. Een vreemd soort nieuwsgierigheid brandde in haar hart ~ Hij kon niet zijn zoals alle anderen, het was simpelweg onmogelijk. Iemand met zíjn verleden, móest een broeder van haar zijn. Een broeder uit het kwaad. Haar tanden werden bloot gegrijnsd toen hij opdoemde uit de donkere schaduwen. Haar houding thans met enige nonchalance gevuld. ’Ik vroeg me al af of ik je eens zou ontmoeten, Cobrazarao.’ Luchtig was haar stem. Schíjnbaar geïnteresseerd vuurde ze de woorden op hem af.
~COBRAAAAAAAAaaaaaaa...