Hij was zo grappig. Werkelijk waar, de húmor droop van hem af. De lollige blik in zijn ogen, de onwetende en flauwe grijns rond zijn lippen. Wat was hij een komiek. Alle woorden die over zijn tong rolden, waren gehuld in een humoristisch jasje zodat degenen die naar hem luisterden over de grónd gingen van het lachen. Het leek alsof hij exáct wist hoe hij anderen kon vermaken. Lachsalvo’s hingen in de lucht op de plaatsen die hij bezocht had. En zij, Celebrían, wist niet hoe ze hem moest duidelijk maken dat hij niet grappig was. Haar oordeel over hem was gehuld in een sarcastisch jasje met een dun laagje nonchalance dat ze liet weerklinken wanneer ze over hem sprak. Hij sprak en handelde uit onnozelheid en hij had geen idee van de realiteit. Was Zij de aangewezen persoon om hem dat uit te leggen? Het idee alleen al was lachwekkend. Zij beschikte niet over de gave om anderen te onderwijzen en ook zou zij niet op het idee komen om het eens te proberen. Haar donkere hoeven ontgingen niets: Eens zou ze hem doden. Waarschijnlijk lag het niet in zijn vermogen om te ontwaken uit zijn dagdromen ~hij irriteerde haar.
Een diepe zucht ontsnapte uit haar longen, bleef als een ademwolk voor haar hangen. Haar ogen waren half dicht. De blik die erin school, was geërgerd. Ze mompelde. Onverstaanbare woorden voor hen die haar niet begrepen. Voor hen die niet wisten met welk doel ze in het leven stonden. Ze communiceerde met de bomen. Zo nu en dan knikte ze, wachtte ze het antwoord van de Wijzen af terwijl ze de juiste woordkeuze probeerde te maken. Haar vader, Hij, luisterde mee. Gaf zijn oordeel als hij vond dat hij moest ingrijpen en lachte als haar ideeën hem schenen te dunken. Een ijzige windvlaag besloop haar van achteren en fluisterde woorden in haar oorschelp. Ze was verbaasd voor enkele seconden, maar de brede grijns die zich op haar gezicht nestelde zei in feite al genoeg. ~Op empirische gronden stond zij sterk. Haar zintuigen bedrogen haar nooit, zelfs niet wanneer haar geest haar lichaam ‘verliet’. Ze bestond áltijd. Haar geest was altijd de hare. Het omhulsels waarin deze zich nestelde, werd haar lichaam genoemd.
Soppende geluiden waren afkomstig van de bodem terwijl ze door het zompige gedeelte van de oevers liep. Haar oren hingen slap opzij, schijnbaar ongeïnteresseerd. Slapend. Ze hoefde geen gave te hebben om te weten dat op deze plaats weinig tot geen bloed vergoten was. De maan met haar zilveren stralen, gaf de omgeving een soortgelijke kleur. Het plaatje bevatte schoonheid, maar werd niet volledig door haar erkend. Uiteindelijk was het namelijk niet de schoonheid die eenieders leven had gered. Haar hoofd deinde op en neer terwijl ze nadacht over dat wat ze wilde zeggen. Één van de Grote Leiders had ze ontmoet, nu was het tijd voor de volgende. Van gitzwart, zou ze naar spierwit gaan. Van een hengst, naar een merrie. Terwijl haar ogen zwart flonkerden, was haar lichaam in een nonchalant jasje gehuld. Ze zou niet naar haar hoeven te roepen; de wind zou vertellen dat ze op haar wachtte.
Deina
Een diepe zucht ontsnapte uit haar longen, bleef als een ademwolk voor haar hangen. Haar ogen waren half dicht. De blik die erin school, was geërgerd. Ze mompelde. Onverstaanbare woorden voor hen die haar niet begrepen. Voor hen die niet wisten met welk doel ze in het leven stonden. Ze communiceerde met de bomen. Zo nu en dan knikte ze, wachtte ze het antwoord van de Wijzen af terwijl ze de juiste woordkeuze probeerde te maken. Haar vader, Hij, luisterde mee. Gaf zijn oordeel als hij vond dat hij moest ingrijpen en lachte als haar ideeën hem schenen te dunken. Een ijzige windvlaag besloop haar van achteren en fluisterde woorden in haar oorschelp. Ze was verbaasd voor enkele seconden, maar de brede grijns die zich op haar gezicht nestelde zei in feite al genoeg. ~Op empirische gronden stond zij sterk. Haar zintuigen bedrogen haar nooit, zelfs niet wanneer haar geest haar lichaam ‘verliet’. Ze bestond áltijd. Haar geest was altijd de hare. Het omhulsels waarin deze zich nestelde, werd haar lichaam genoemd.
Soppende geluiden waren afkomstig van de bodem terwijl ze door het zompige gedeelte van de oevers liep. Haar oren hingen slap opzij, schijnbaar ongeïnteresseerd. Slapend. Ze hoefde geen gave te hebben om te weten dat op deze plaats weinig tot geen bloed vergoten was. De maan met haar zilveren stralen, gaf de omgeving een soortgelijke kleur. Het plaatje bevatte schoonheid, maar werd niet volledig door haar erkend. Uiteindelijk was het namelijk niet de schoonheid die eenieders leven had gered. Haar hoofd deinde op en neer terwijl ze nadacht over dat wat ze wilde zeggen. Één van de Grote Leiders had ze ontmoet, nu was het tijd voor de volgende. Van gitzwart, zou ze naar spierwit gaan. Van een hengst, naar een merrie. Terwijl haar ogen zwart flonkerden, was haar lichaam in een nonchalant jasje gehuld. Ze zou niet naar haar hoeven te roepen; de wind zou vertellen dat ze op haar wachtte.
Deina