O P E N
Een betongrijze brei van wolken voltrok aan de hemel boven haar. Dotten pikzwarte wolk vermengden zich met de dreigende muur aan de hemel. Herfst was overgesmolten in winter, net zoals nu de winter tot een einde kwam en de lente groen licht gaf. Toch was het niet te merken aan het weer. Al wekenlang regende het. Dikke druppels ijskoud water vielen uit de lucht en daalden neer tot ze met het kenmerkende 'plop' ter aarde vielen en de grond onder hun bevochtigde. En niet alleen de grond, alles wat zich op die grond bevond moest er ook aan geloven. Sjokkend bewoog de ravenzwarte merrie zich voort door de stromende regen. Er stond geen wind, waardoor het nog wel even zou duren tot de inmense bui boven haar zou overtrekken. Met tegenzin bewoog ze haar spieren. Was er dan verdomme geen grot waar ze kon schuilen voor het rotweer? Haar dikke nek was omlaag gericht en haar grote hoofd met haar ramsneus was laag. Haar lippen stonden zoals altijd omlaag gericht. Haar oren staken door haar klitterige manenbos naar achteren. "Grom. Verdorie" mopperde de merrie met de helgroene ogen toen er een dikke druppel recht in haar fijne oorschelp viel. De bovenste topjes van haar oren waren wat naar binnen gevormd. Haar vacht was doorweekt. Stroompjes grijs water gleden omlaag langs haar lichaam, gleden in de inham van haar ogen en mond. Haar manen zaten langs haar hals en voorhoofd geplakt. Mopperend vervolgde de merrie haar weg. Haar zicht was amper vijf meter. Toch bleef de vulkaan altijd in haar blikveld, als de donkere schim die hij altijd al was. Ze vulde haar longen met adem en snoof haar adem hard uit haar opengesperde neusdagten. In de verte naderde een schim. Een natte pluk hing vervelend voor haar linkeroog, waardoor ze haar grote hoofd schudde. Ondertussen was de schim dichterbij gekomen. Ze kneep haar helgroene ogen samen en tuurde. Wie was het deze keer die haar gezelschap ging bieden in dit godsverlaten landschap?