‘We stopped checking for monsters under our beds when we realized they were inside us.’
Gétver. Witte wolkjes werden de lucht in geblazen toen de grijze hengst hard snoof. Vreselijk. Hij wist nog steeds niet waarom hij ooit op het stomme idee had in gestemd om zich hier naar toe te verplaatsen, maar wat moest, dat moest. Niet dat hij veel keuze had gehad, Fealyn had hem in feiten gedwongen. Zijn vader? Die had hem nooit wat geïnteresseerd. Met een plof belande zijn voeten op de grond, gevolgd door een diepe zucht. De zon brandde in zijn ogen, van hem mocht het voor eeuwig donker zijn. Heerlijk. Lekker koel en duister. Andere paarden? Daar had je geen last van, die zag je toch niet. Maar zelfs nu, met zonlicht, zag hij geen andere paarden. Logisch, aangezien er weinig paarden waren die spontaan bedachten om tussen een stel geisers rond te zwerven. Hij daar in tegen, vond het een van fascinerendste plekken. Ook al was het hier zo warm, en hield hij veel meer van zwart; daar was het altijd koel, er was hier stilte. Iets waarvan hij misschien nog meer van kon genieten dan van de zwarte koelte om zijn grijze lichaam. Zijn lichaam dat vol stond met littekens, wonden. De gaten in de grond brachten zijn lichaam in verwarring, stuwde het gevaarte verschillende kanten op. Hij had ervaring genoeg met een geiser; er op staan was een van de weinige prettige dingen in het leven. Zijn ogen flitste door het gebied, brachten zich weer terug naar het pad dat hij volgde. Hoewel er niemand te zien was, niemand behalve hij, bleef hij zijn blik vasthouden. Strak, sterk, haat. Als blikken konden doden, had hij zojuist zelfmoord gepleegd. Een tevreden grijns speelde rond zijn lippen, iets wat totaal niet gelijk stond aan de duistere blik van zijn ogen. Hij rechtte zijn schouders, bracht zijn lichaam zelfverzekerd naar voren. Zijn knieën hoog, zijn hoeven gebogen. Hij draafde aan, waardoor zijn lichaam mee ging in de begin; hij boog zijn nek, drukte zijn hoofd bijna tegen zijn borst aan. Wetend dat hij gek zou worden als hij het niet zou doen liet hij zichzelf gaan, schopte agressief met zijn achterbenen richting het onzichtbare obstakel achter hem. Grommend trok hij zijn lichaam weer recht, alsof er zojuist niks gebeurd was en drukte zich langs een opkomende geiser. Hij vloekte binnensmonds toen enkele kokende druppels zijn lichaam raakte. Báh. Nog steeds was hij alleen, maar voelde zich totaal niet zo. Hij had Fealyn gehad, die hem had verlaten eveneens als de kudde waar hij ooit van was geweest. Nirvana was zijn leidster geweest, iets wat totaal ongebruikelijk was voor iemand zoals hij. Hij had in een neutrale kudde gezeten, omdat hij niet wist welke kant hij op wou. Maar nu wist hij het vrijwel zeker, het moment dat hij het dier in de ogen had gekeken, wist hij wat hem te doen stond. Doden was een vast iets geworden, vechten was goed. Het was vechten om te overleven, en wie dit niet deed was een lafaard. Vriendjespolitiek? Daar deden we niet aan. Het was lafaard of verrader. Een lafaard kwam na vele trainingen omhoog in zijn positie, maar een verrader was altijd een verrader, altijd iemand die getwijfeld had aan de macht van de ander, wat in zijn ogen stond als een ticket naar de hel. Iemand de hel toe wensen, wat iets wat hij helaas snel deed, niet dat hij daar spijt van had, integendeel. Góh, wat kon hij van dat soort momenten genieten. Hij wierp zijn blik op de vogels, zich vrij in de lucht bevonden. Het leek hem heerlijk om te kunnen vliegen, geen enkele vijand verwachtte een vliegend paard. Hij slaakte nog een zucht, voorzeerde zich zelf terug in een langzame, minder opwekkende stap, waardoor zijn houding gelijk minder indrukwekkend werd. Hij bouwde zijn agressie lichaamstyle weer op, priemde zijn ogen weer vol haat. De grijns op zijn lippen was verdwenen, nu enkel in de vorm van een norse streep.
Het bladerdak liet weinig zonlicht door, waardoor het bos overladen werd met een koud en kil gevoel. Het grijze lichaam van de hengst viel nauwelijks op in de duisternis van de natuur. Zijn zwart blauwe ogen mengde zich met hun omgeving, zijn grijze staart maakte hem opvallender dan zijn donkerdere lichaamskleur. Het dier bracht zich tergend langzaam voort, tot het abrupt stil stond. Een geluid golfde zijn puntige oren binnen; ze drukte zich richting het geluid. Langzaam kwam een hert tevoorschijn, het leek zwak, hongerig. Het dier negeerde hem. Nieuwsgierig als hij was, achtervolgde hij het hert. Het stond stil, priemde ditmaal zijn ogen in de zijne. De blauwe ogen van het hert waren perfect, als een warme zee, met golven en.. En voor dat hij het wist was hij weg, voelde hij zijn lichaam niet meer. Maar het hert stond nog steeds voor hem.
Nu stond er een vrouwelijk hert naast, het mannetje was opeens minder vermagerd en had een machtige houding. ‘Mijnheer, mijnheer. ‘ sprak het vrouwelijk hert. ‘Devadas!’ snauwde het mannelijke hengst, waardoor het vrouwelijk, duidelijk genaamd Devadas, in elkaar trok en achteruit deinsde. ‘Devaraja, Mijnheer, het spijt me. Vergeef me’ smeekte ze. Devaraja leek haar te negeren, richtte zijn blik op het paard dat nu hun gast was. ‘Ahwel’ sprak het hert alsof het een doodgewone zaak was. ‘Wat zullen we eens met jou doen?’ vroeg het dier spottend, alsof het zojuist een stuk voedsel had gevonden.
Plotseling werd zijn lichaam vol geladen met vuur. Het voelde alsof hij levend verbrandde, alsof zijn lichaam zou exploderen. Hij schreeuwde. Gilde het uit van de pijn. Maar in plaats van in tranen uit te barsten, lachte hij mee. Net zo hard als de blunderende lach van Devaraja.
De blauwe ogen van het dier vonkelde, zijn lach stierf weg. En voordat de hengst het wist, was hij terug op die ene plek in het bos. Stond hij daar alleen, het hert was straal verdwenen. Hij wist niet meer waar hij was, wie hij was. Maar hij wist één ding zeker; Devaraja was de duivel geweest; het had zijn ziel van hem gestolen.
Steeds weer. Steeds weer zag hij die blauwe ogen, het bruine lichaam van het hert dat hem gepijnigd had, dat hem nu liet zitten met dit hunkerende gevoel naar bloed. Smachtend likte hij zijn lippen bij de gedachte, speeksel drupte als snel zijn mond uit. Hij kende hier niemand, hoefde nergens bang voor te zijn. Hij kon iedereen vermoorden, er was niemand die hij pijn zo doen. Daar was hij voor veranderd. Veranderd in een lopende slachtmachine, iedereen ruimde hij uit zijn weg. Maar bij elke stap die hij zette, flitste die blauwe ogen weer in zijn gezichtsveld. Dag in, dag uit. Hij had het hele bos door gekampt opzoek naar het hert met de blauwe ogen, het hert dat zijn ziel in beslag had genomen, had in geruild voor de geest die nu in zijn lichaam rond zwierf. Báh. Hij was trots op zijn lichaam; het was iets waar je trots op moest zijn. Hij zou er zijn hele leven mee moeten lopen, het was een omhulsel. Maar zijn geest? Diep teleurgesteld. Hij had anders verwacht, maar de leegte die hem nu vulde, nee. Toch danste dat heerlijke gevoel zijn hoofd. Het gevoel van macht. Normaal had hij zulke momenten gedeeld met Skrillex, zijn beste vriend. Maar op dit moment, was die lompe hengst niet in zijn aanwezigheid. En daarom moest hij opzoek naar een nieuwe soulmate, iemand die samen met hem smeedde plannen zou verzinnen, samen zouden ze alles en iedereen verwoesten. Niet bang, voor niks, voor niemand. Een grijns speelde weer op rond zijn lippen, drukte zijn mond hoeken bijna richting zijn oren. Een normaal paard zou denken dat hij zojuist een opgewekte moordenaar had ontmoet, wat eerlijk gezegd best begrijpelijk was; het was immers de waarheid, maar hij voelde zich op dit moment best opgewonden. Op een positieve manier. Maar, er was een groot probleem. Vind maar eens een goeie vriend in een gebied als deze, waar het kokende water je om de oren vliegt. En hij moest de merrie met de schedel niet vergeten, hij had haar ooit eens ontmoet. Nu hij terug keek naar die tijd was een wannebe, totaal overgegooid met het karakter dat hij had. Hij had niks kunnen doen met de leegte die zijn ziel bevatte, iets waar hij nu overmatig gebruik van maakte. Hij voelde niks, geen emoties. Tuurlijk kon hij grijnzen, was hij opgewonden als zo net, maar dat werd uit zijn hersens gedaan, niet vanuit zijn hart. De dag dat het bruine hengst zijn ziel stal, bevroor het zijn hart voor gevoelens. Hij zou nooit meer verliefd kunnen worden, waar hij het best mee kon vinden. Hij hoefde niet bang te zijn voor zwakheden; liefde kende hij niet meer. Zelfs voor zijn bloed eigen zus, Fealyn, voelde hij niks anders dan een grote zwarte leegte. Tuurlijk miste hij haar, met zijn hoofd. Iemand waarmee hij flink kon vloeken, dolen en ongestoord zijn gang kon gaan. Vreemd genoeg miste hij zijn vader ook, maar ook voor hem voelde hij niks anders dan leegte. Niks anders dan het zwarte gevoel van geen ziel, geen hart, enkel een hoopje hersens. En die hersens hadden er zojuist een zooitje van gemaakt. Mompelend spuugde hij een aantal onverstaanbare woorden uit. Nogmaals gleed een grijns langs zijn gezicht toen hij zijn neusgaten sperde en hij een geur rook. De overweldigende geur van een paard. Heerlijk. Al vanaf enkele meters afstand van het dier begonnen zijn hersens te ratelen. Wat zou hij met dit dier doen? Langzaam? Of snel? Met zijn tanden of zou hij het dit keer met zijn gehele lichaam doen. Het was het zelfde verhaal als met de herten; hij wierp ze neer, gooide ze op hun rug, controleerde op de blauwe ogen en liet toen de leegte in zijn ziel zijn lichaam overnemen. Meestal vergat hij weer wat hij gedaan had; vervolgde vredig weer met het leven. De laatste maanden bestonden uit niets anders dan het zoeken van die blauwe ogen. Maar nu, zeven en een halve maand verder, gaf hij het op. Vrijwel het hele bos was uitgekamd, en de meeste bewoonbare gebieden daar om heen. Het hert was verdwenen. Spontaan, als of het nooit had bestaan. Maar hij was niet gek, hij had het dier met eigen ogen gezien. Hij had het horen praten, had het horen lachen toen hij zijn ziel verbrandde. Misschien was dat wel zo, was de zoektocht nutteloos; was zijn ziel verbrand en zou hij hem nooit meer terug krijgen. Zijn grijns vervaagde, zijn blik maakte zich klaar met de ontmoeting van het paard. Een merrie, gelukkig. Hij had genoeg van al die zwakke hengsten, weinig concurrentie. Een merrie was ook wel eens een keer leuk, een verandering. Verassing: de merrie was wit. Góh. Wat kon hij als goed zien vanaf enkele meters. Als hij een ziel had gehad, had hij gezegd dat ze beeldschoon was; overduidelijk zijn type. Maar hij voelde niks. Niks anders dan dat vreselijke gevoel, dat hunkerende gevoel naar bloed. Misschien zou hij het vandaag krijgen, misschien niet. Het zou zonde zijn om zo’n perfect lichaam te verpesten. Terwijl hij zijn lichaam steeds dichter bij het hare bracht, kwam hij erachter dat de duisternis zijn ogen minder goed hadden gedaan; de merrie had duidelijk een andere kleur dan wit, maar iets in die richting. Hij dreigde zijn ogen weer terug in hun aggresieve positie, sloeg de grijns van zijn gezicht af. Een diepe zucht verliet zijn keel, wat moest hij doen, wat moest hij doen? Een kakelende merrie kon hij niet gebruiken, eveneens als een ‘normale’ merrie. Stel dat ze goed was? Simpel: dan was het haar einde. Mocht ze slecht zijn, zou hij er over na denken. Neutraal? Misschien. Hij ging zich niet met dat type bemoeien. Zijn blik gleed weer naar de merrie. Hij schudde zijn hoofd, zonde. Overmatelijk zonde. Misschien zou hij een keer een lichaam sparen. Misschien was het dit lichaam, het lichaam van de perfecte merrie.
2.023 woorden. KEBAM.
[ & Fether. <3 ]