Waar de stilte regeert, heeft een levend wezen enkel te luisteren. Met opengesperde oren luisterde de kleine, bruine merrie naar het zachte zingen van de bladeren in de wind, allerminst de poging doend deze te overstemmen. Juist de stilte was een godsgeschenk. Stilte gaf tijd, liet het brein langzaam tot inkeer komen en liet een wezen in haar rust.
In een soepel gebaar zakte de pony door haar benen heen en liet zich met een doffe bons op het grasveld vallen, uitkijkend over het lager gelegen deel. Tussen de groenige heuvels stroomde een rivier, voorzichtig vooruit kabbelend. De haast die het had gehad, was het water al kwijt geraakt in een eerder stadium. Het had iets kalmerends, iets rustgevends te zien dat kennelijk niet alles in een stroomversnelling lopen moest: Soms was een traag tempo het juiste.
Poëtisch aangelegd was Tori niet en ze had het idee dat ze woorden te kort kwam om te omschrijven wat ze allemaal zag. Allicht had het te maken met haar kleine woordenschat of haar onvermogen goed met anderen om te kunnen gaan, een talent dat haar jongere zusje al gehad had vanaf het moment dat ze kon staan. Tori voelde een steek van jaloezie: Ja, zij had dat wel en had er nooit moeite voor hoeven doen.
In tegenstelling tot haar zus, was Tori teruggetrokken en de momenten dat andere wezens haar aanspraken, werd ze of angstig of onbedoeld bot. Levende wezens waren ingewikkeld en door de jaren heen had Tori zich voorgenomen dat het beter was alleen verder te gaan. Zeker nadat Het Voorval plaats had gevonden, wat haar enkel schuwer had gemaakt ten opzichte van dieren in het algemeen en paarden in het bijzonder.
Ruw werd de stilte verstoord toen vogels kletterend opvlogen. Heel even vlogen de kogelzwarte ogen van de merrie richting de herrieschoppers en draaiden haar oren mee, maar al even snel liet ze haar grote oren weer langs haar hoofd hangen, Haar kop steunde op haar voorpoten.
De wind liet de blaadjes voorzichtig rinkelen en was wat kouder dan gebruikelijk voor de lentedagen. Misschien was de koude het laatste restant van de winter die behoorlijk huisgehouden had. IJs had gespiegeld in het zonlicht, sneeuw waar eenieder keek onder een diepgrijze lucht die nog meer vlokken vasthield. De zon was een zeldzaam verschijnsel, zeldzamer dan in de gebruikelijke winter.
Tori hapte langs haar flanken toen een jeuk haar besprong: De wintervacht liet weer los.
De haren die de jonge merrie los schudde, dansten, draaiden en spinden in de wind. Gefascineerd keek de pony toe terwijl de wind aanwakkerde en harder woei.
De laatste overblijfselen van de winter werden nu letterlijk weggeblazen.