Een luide vloek weergalmde door het bos. De dieren trokken zich razendsnel terug in hun veilige schuilplek. Niemand durfde het pad van de zwarte hengst te kruisen. Zijn ogen waren dof, maar zijn hele houding, en zijn taalgebruik, waarschuwden iedereen dat ze uit de buurt moesten blijven. Twilight voelde zich leeg en verlaten. Niets aan zijn lichaam liet zien wie hij vroeger was. De eens zo sterke hengst was verdwenen. Zijn spieren waren, samen met zijn beschermende laag haar, vervangen door uitstekende botten. Zijn manen had zijn glans verloren en zat vol klitten. Hij was een schim geworden. Toch kon hij niet zomaar opgeven. Hij was gedwongen om door te gaan totdat hij zijn doel op deze wereld had voltooid. Het zag er niet naar uit dat dat nog ging lukken. Hij werd langzaam gek. De geesten van de zee lagen op de loer om het schip van zijn verstand over te nemen. Nog even en hij was verloren. In gedachten zag hij de zee. Hij proefde het zout op zijn lippen, hij rook de geur van rottend zeewier. Het leek allemaal zo echt. Weer vloekte hij. Twilight had hard gevochten, maar hij had het onderspit moeten delven. Hij was niet in topconditie geweest, en zijn fysieke toestand ging nog verder achteruit. Hij wist niet hoe het met zijn mentale toestand was. Was het normaal dat hij de zee zag? Hij knipperde met zijn ogen, maar de zee was er nog steeds. Het geluid van golven die op de kust te pletter rolden vulde zijn oren. Verbaasd liep Twilight naar de zee toe. Toen het water over zijn hoeven stroomde, brak zijn gezicht open in een brede grijns. Was hij thuis? Had hij zonder het te beseffen de tocht naar huis afgelegd? Plots was de zee weg. Net zo snel als hij gekomen was, spatte de illusie uit elkaar, alsof iemand hem had lekgeprikt. Twilight’s grijns verdween. In zijn blik stond haat en woede. Natuurlijk allemaal gericht op degene die wél zich op zijn baan een weg durfde te wagen. De blik in zijn ogen veranderde. Een immens verdriet en een pijn zo diep was af te zien. Twilight zakte ineen op de bosgrond, hij haatte dit om zijn zwaktes te tonen, maar hij kon gewoon niet meer. Hij zou de winter niet overleven. Hij kromp in elkaar. Nu pas voelde hij hoe vermoeid hij eigenlijk was. Hij begon te rillen. Wat was er van hem gekomen? Hij was uitgeput. Totaal verzwakt en weerloos. Zelfs een veulen zou hem nu kunnen verslaan. Hij liep zijn neus rusten op de grond, als steun voor zijn wat aanvoelde een te zwaar hoofd. Iemand moest hem helpen, al zou hij niet weten wie. Hij was ook te trots om zomaar hulp van een voorbijganger te aanvaarden. Nee, dan nog liever sterven. Hij sloot zijn ogen. Misschien kon hij even slapen, om op krachten te komen. Of gewoon slapen en niet meer wakker worden. Plots vingen zijn oren een geluid op. Een geluid van naderende hoefstappen. Hij gromde dreigend, maar deed zijn ogen niet open omdat hij deels de kracht niet meer had en omdat hij wist dat iedereen kon zien dat hij pijn had vanbinnen. Het laatste wat hij wou was medelijden. ”Wie is daar?” Zei hij, net luid genoeg om verstaanbaar te zijn. Hij luisterde gespannen. Was er nog hoop? Was er een kans dat hij het zou overleven? Zou hij ooit nog terugkeren naar huis? Hij wist het niet, dus hij wachtte af.
~Kuddeleden of bekende.
~Kuddeleden of bekende.