De grijze merrie liep nog steeds ontspannen door het niemandsland waar ze zich – volgens haar dan – bevonden. Haar bruine ogen vlogen naar Aragorn, ze keek even naar hem vanuit haar ooghoeken. Ze was veranderd in de maanden dat ze samen hadden gereisd. Hoe of waarom, dat wist ze niet. Ze was in ieder geval een stuk vriendelijker, dan dat ze eerst was. Maar ze was wel banger dan eerst; Bang om een goede vriend te verliezen, al zou ze willen dat ze meer dan vrienden alleen waren. Dat zou ze hem niet vertellen, daar was ze te bang voor. Als hij niet hetzelfde zou voelen, wat dan? Zou hij de vriendschap tussen hen opgeven? Zou hij boos worden? Ze was zo bang dat ze hem zou verliezen, dat de angst groter werd en de kans dat hij hetzelfde zou voelen – volgens de merrie – enorm klein was. De kans dat hij hetzelfde voelt voor haar. Bijzonder. Het zou bijzonder zijn als dat zo was. Het gebeurde zo vaak in verhalen, dat hij direct als een blok viel voor haar. Maar in het echt, het leek zo onwerkelijk.
De merrie sloot haar ogen even. Het was pijnlijk om over na te denken. Al wilde ze het zo graag vertellen, hem alles vertellen wat ze voelde, was het zo onmogelijk en tegelijk zo dichtbij. Hoe vaak hoorde je van die smoorverliefde meisjes praatte over de jongen die hen zo gelukkig maakte? Toen Gracefull dat vroeger aanhoorde werd ze al misselijk bij het idee. Om maar te zwijgen over hengsten zelf. Ze vond ze walgelijk; Ze zorgde voor geen meter voor zichzelf. Haar vader was precies hetzelfde geweest. Walgelijk. Discusting. De merrie opende haar ogen weer en keek naar de grond. Ze zag hoef afdrukken in de sneeuw. Ze lieten een spoor na, maar het kon haar weinig schelen. De grijzige merrie liep rustig verder. Haar lange manen streken over haar schouders. Ze keek de omgeving rond. Ze vond het hier niet echt mooi; Overal sneeuw. Naaldbomen zonder hun karakteristieke bladeren – beter gezegd; Naalden –. Al was het zo koud, toch kon ze nog vogels horen. Vrolijk gekwetter. De wind ruiste door de Taiga en zong haar melodieuze lied die ze iedere dag zong. Gracefull hield wel van deze geluiden. Het was geen stilte, maar net zo rustgevend. Verderop zag ze een bevroren beekje, het ijs glinsterde door de zon die erop scheen. Ze kon de weerspiegeling van de bomen, met hun lange takken, zien in het ijs. Het was nog te ver om zichzelf te zien. Ze was bang voor het geen wat ze zou zien. Ze zag er waarschijnlijk niet uit. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze zich voor het laatst gewassen had in een rivier of zoiets. Haar manen zouden er waarschijnlijk belachelijk uit zien, maar erg druk kon ze zich er niet om maken.
"Laten we even uitrusten, we lopen nu ook alweer een tijdje." Hoorde ze Aragorn zeggen. De merrie keek hem aan en knikte. Ze volgde hem, hij was onder de bomen gaan staan. Ze keek hem nog even aan. Ze kon het niet laten om zichzelf door haar voorbenen te laten zakken en zichzelf te nestelen in de kou. Het lag wel lekker, de sneeuw was allesbehalve hard. Het was meer als een zacht bed. Ze legde haar hals op de sneeuw en strekte haar hals even helemaal uit. Het deerde haar niet zoveel als Aragorn ook zou gaan liggen, of zou blijven staan. Zij vond het heerlijk. Ze sloot haar ogen even om gewoon te genieten van de plek waar ze was. Ze brieste zachtjes, waardoor de poeder-achtige sneeuw wat omhoog werd geblazen. Haar ademhaling maakte stoom wolkjes in de koude lucht. De merrie hield haar ogen stijf dicht.
"Als je me zat bent moet je het zeggen he? Ik weet niet hoelang jij met een paard samen kan zijn," hoorde ze Aragorn zeggen. Ze grinnikte zachtjes. “Je verveeld me nog niet hoor,” plaagde ze hem een beetje. Ze opende haar ogen en keek hem aan. Ze schudde even haar hoofd toen ze het een stukje van de grond hief, om de manen uit haar ogen te krijgen. Ze zag er zo weinig door, ze waren immers goed zwart. De merrie legde haar hoofd weer neer en brieste nog eens zachtjes.